Guy Verhofstadt, Angst, afgunst, en het algemeen belang, Antwerpen/Baarn: Hadewijch, 1994, 185 blz., geb.,
Angst, afgunst en het algemeen belang is de titel van het derde Burgermanifest van Guy Verhofstadt. De VLD-voorzitter schreef dit manifest als reactie op de verkiezingsuitslag van 12 juni 1994. Hoewel de Vlaamse Liberalen en Democraten één zetel wonnen en een vooruitgang boekten van 1,3%, bleef de grote doorbraak uit. Dat heeft bij veel burgers, ook bij medestanders van Guy Verhofstadt, grote twijfel gezaaid over het project van politieke en maatschappelijke vernieuwing.
Het derde Burgermanifest is Verhofstadts antwoord aan deze twijfelaars. Hij schrijft: ‘Er is sinds 12 juni 1994, net als na 24 november 1991, niet minder, maar méér nood aan vernieuwing, ook al hebben mensen vaak liever het ongemak van de status-quo dan de onzekerheid van de verandering.
’
De noodzakelijke politieke vernieuwing is echter alleen maar te verwezenlijken met mannen en vrouwen die niet door de eerste tegenslag ontmoedigd worden of in paniek raken. Slechts door een vastberaden en rechtlijnige houding krijgt de burger vertrouwen in de maatschappelijke hervormingen die onvermijdelijk zijn.
Het derde Burgermanifest is een bewogen en emotioneel pleidooi om te breken met de Belgische politiek, die gebaseerd is op valse voorwendsels en dure compromissen. Volgens Verhofstadt is er geen keuze: de VLD moet en zal de motor blijven van de vernieuwing en daartoe moet de partij regeringsdeelname en macht nastreven.
Tegen alle leugens en desinformatie in die over de Vlaamse Liberalen en Democraten verspreid worden, wil Verhofstadt het vertrouwen van de burger (her)winnen.
Angst, afgunst en het algemeen belang bevat ook het zo goed als onvindbare eerste Burgermanifest én het tweede.
Volgens het woordenboek is een manifest duidelijk, openbarend, onthullend. Het bevat een klaar betoog, zo welgemeend maar ook zo hardnekkig als een vreedzame manifestatie.
In zijn woordenboek duidt Van Dale ook de herkomst en diepere inhoud van het woord liberaal aan. Het brengt het letterlijk in verband met: ruimdenkend, onbekrompen, mild, edelmoedig, de vrije man waardig, mooi, beschaafd, voornaam, vrijgevig, overvloedig, vrij, onbelommerd. Dat is heel wat anders dan de maatschappelijke hardvochtigheid die sommigen altijd weer aan het liberalisme willen toeschrijven. Mettertijd zal dat verhaal óók wel ontmaskerd worden, zoals de rest. Want liberalisme is geen zelfzucht, geen domper op de evennaaste, maar vreugde en optimisme.
Deze tekst gaat, u merkt het al, over politiek. Toch werd hij geschreven met de beste bedoelingen. Hij groeide uit aandacht en sympathie voor de mens, medemens en samenleving. Dit burgermanifest wil klinken als een poging om de bevolking wakker te schudden uit haar lijdzaamheid tegenover het politieke gebeuren waarmee ze, uit teleurstelling en misprijzen, bijna alle contact verloren heeft. Dat is een krasse bewering, maar de waarheid.
Het is de waarheid van iemand die zoals iedereen moet leven, denken en werken temidden van het grote publiek. Ik heb mettertijd geleerd dat de meeste mensen – in hun relatie met de staat, de overheid en de politiek – bevoogd, gekoloniseerd en af en toe zelfs bedrogen worden. Ze hebben geen kijk maar op het wie, hoe en waarom in de gesloten wereld waar beslissingen
vallen en reglementen worden gemaakt. Eigenlijk gaat het om een stille, permanente vernedering van burgers. Ik zou graag meehelpen aan het herstel van hun eergevoel en kritische zin, aan hun volledig emancipatie.
Dezelfde Van Dale legt ons uit wat emancipatie eigenlijk is. Het gaat, in het Latijn, om een ex-mancipatio: er een eind aan maken dat iemand in andermans handen (manus) is, de plechtige vrijlating van een zoon of een slaaf uit de macht van de vader of van de meester. Voor ons land roept dat een beeld op: de burger losmaken van de politieke, administratieve en fiscale macht die hem omknelt. Een macht die schuilgaat achter een masker van zogezegde sociale bekommernis, rechtvaardigheid en gelijkheid om alzo te verbergen dat in feite andere belangen, eigenbelangen van corporaties of drukkingsgroepen op het spel staan.
Uit de vaste overtuiging dat veel in het politieke gebeuren slechts valse schijn is en de burger best zelf zijn lot in handen neemt, werd dit manifest geboren. Het bevat drie delen. Het eerste beschrijft de kleine wereld waarin we hier leven, een wereld die zich op vele gebieden snel moderniseert, behalve op het politieke. Daaruit is een breuk tussen burger en regerende overheid ontstaan. Het tweede deel gaat wat dieper in op de wetenschappelijke, economische en culturele vernieuwingen die ons zouden moeten inspireren bij het herdenken van ons politieke systeem. Het derde biedt, tenslotte, een tiental radicale en toch haalbare voorstellen tot hervorming. Ik hoop dat u er zich, samen met duizenden anderen, kunt in terugvinden. En dat u de energie zult opbrengen om te reageren.
januari 1991
Een mens vraagt het zich tegenwoordig sterker af dan ooit. Zijn de grote ideologische tegenstellingen overbrugd? Heeft het politieke debat, na twee eeuwen dispuut over de juiste inrichting van de maatschappij, afgedaan? Die vragen duiken de laatste tijd spontaan op, na de ongelooflijke economische ontplooiïng van het vrije Westen en de ineenstorting van het socialistische model in Midden-Europa.
Zeer waarschijnlijk is er nog gespreks- en denkstof genoeg, over serieuze vraagstukken die in de nabije toekomst op ons af blijven komen. Demografie, ecologie, internationale samenwerking, culturele integratieprocessen: het inrichten van een leefbare wereld is een werk dat nooit af is.
Eén vaststelling staat echter als een paal boven water. Aan de botsing van de ideeën, de tegenstelling tussen links en rechts, tussen socialisme en liberalisme, tussen planeconomie en vrije-marktsysteem, is een einde gekomen. Die strijd is beslecht. Het staat voor iedereen vast dat een vrije markt van vraag en aanbod, met een overeengekomen prijs van goederen en diensten als communicatiemiddel tussen beide partijen, de beste methode is om de materiële en geestelijke belangen van elke samenleving te dienen en de betrekkingen tussen miljarden mensen te ordenen. Het systeeem scherpt zoveel mogelijk welvaart, voor zoveel mogelijk burgers. Er bestaat geen betere methode om armoede, onwetendheid en achterlijkheid te bestrijden.
De vrije markt zit de mens trouwens ingebakken. Ze
ontstond spontaan, niemand heeft haar ooit bewust moeten uitvinden, want ze beantwoordt meer dan duidelijk aan een universele behoefte.
Socialisten, christen-democraten, nationalisten hebben zich bij het onvermijdelijke neergelegd. Allen gebruiken zij nu de taal van het liberalisme. Tot diep in de jaren zeventig klonken woorden als vrijheid, winst, verantwoordelijkheid en persoonlijke inspanning in vele oren verdacht. Er zijn vandaag nogal wat intellectuelen die daar niet graag aan herinnerd worden.
Want de destijds verfoeide vrije markt blijkt nu een fundamenteel beginsel geworden, een geheel van waarden waarmee de samenleving zich goed voelt en waarvoor ze zelfs muren van beton en prikkeldraad afbreekt. Er bestaat geen enkel historisch voorbeeld waarin democratie – de échte heerschappij van het volk – zonder vrije markt kon gedijen. Zelfs de communisten en hun geestesgenoten ontsnappen niet meer aan die waarheid. Er lopen nu overal ter wereld marxisten rond die zowaar de vrije-markteconomie verdedigen.
In de geesten, in taal en daden, heeft zich dus een liberale omwenteling voorgedaan. Het is een revolutie die de crisis van de jaren zeventig bezwoer, Japan tot een economische wereldmacht maakte, tientallen ontwikkelingslanden in zuid-oostelijk Azië en Latijns-Amerika uit de armoede optilde en ze naar een begin van welstand voor velen leidde.
Ook bij ons liet deze revolutie zich voelen. Heel wat socialistische oudstrijders hebben daar nog moeite mee en proberen de nieuwe situatie wat te verdoezelen.
Maar sedert het begin van de jaren tachtig wordt in ons land het liberale pad bewandeld door regeringen, partijen en tot op zekere hoogte zelfs vakbonden. Dat Vlaanderen en België het best gediend zijn met een vrije economie, waarin slagvaardige bedrijven werk, welstand en bestaanskwaliteit scheppen, wordt niet
meer betwist. We zijn misschien al vergeten hoe nieuw dat is.
Voor het eerst in de geschiedenis telt België meer dan 700.000 mensen die op eigen kracht een zelfstandig beroep uitoefenen. Ook die burgers en kiezers hebben geen oren meer naar Grote Verhalen of elkaar bestrijdende ideologieën. Ze doen iets produktiefs met hun leven, ze streven naar meer en beter voor zichzelf en vandaar automatisch ook voor anderen. Van de politiek verwachten ze geen polarisering meer, geen tegen elkaar opzetten, maar krachtige samenwerking in het belang van iedereen.
Zelfs de socialisten, en er zijn er in meer partijen dan de SP alleen, plooien zich nu naar dat inzicht. Weliswaar kunnen ze het nog altijd niet laten om, zo ongemerkt of elegant mogelijk, nieuwe vormen van overheidsbemoeienis in het leven te roepen of oude te laten voortduren. Maar het verschil met vroeger is groot. Socialisering, planning, interventies waren toen doelstellingen op zich, gevoed door een krachtig omhelsde theoretische doctrine. Men bouwde toen tegen heug en meug aan een allesziende Staat met een vrijwel compleet gepolitiseerde, alomtegenwoordige administratie om letterlijk alles te gaan regelen: de arbeidstijd, het sluitingsuur, het minimumloon, het aantal Vlaamse liedjes op de radio, begin en einde van de koopjesperiode, de vaste prijs van een lijnvlucht of een liter benzine, de kleur van baksteen, het tarief voor een advertentie in de krant.
Maar de werkelijkheid bleek weerbarstiger dan al die drukdoenerij vanwege de vrijgestelden namens de overheid, dan hun massale bemoeienis waaraan men dan nog de lelijke naam voluntarisme gaf. Schadelijke gevolgen begonnen zich op te stapelen. voor ondernemingen werd het bestaan zoniet moeilijk, dan minstens toch onprettig benauwend. Op de burgers zelf begon
de financiële last te drukken die nodig was om het overheidsapparaat en zijn talloze acties op het terrein te bekostigen.
Uit de reglementenbrij, de wettendiarree en stapels controleurspapieren raakten alleen nog specialisten wijs, waardoor een moderne maar spectaculaire vorm van rechtsonzekerheid voor de gewone sterveling ontstond. Hoe omvangrijker dit socialisme, hoe zwaarder de geleden sociale schade. Dat hebben de mensen uit het oostblok gedurende veertig jaar aan den lijve en aan hun vandaag verwoeste leefmilieu ondervonden.
Nu zijn de rookwolken opgetrokken en zien we de rethoriek die er allemaal achterzat. Samenlevingen zijn geen lego-bouwdozen waarmee mensen die een overheidspositie of mandaat hebben bemachtigd, naar hartelust mogen spelen. Ook heeft hun hele woordenschat over democratisering en meer betrokkenheid bij de politiek nergens toe geleid. Er zijn niet méér maar minder burgers aan het politieke leven gaan deelnemen. En niet de regeerder of ambtenaar heeft aan maatschappelijk prestige gewonnen, maar de tot in de jaren zeventig nog zo gesmade ondernemer.
Wel heeft het politiek-bureaucratische legioen nog niet al zijn wapens neergelegd, want het beschikt over veel kleine en grote protecties, maar het wordt door de produktieve samenleving zwierig voorbijgestoken. Het verarmt materiaal en verschraalt psychologisch. Zijn inmenging is nog slechts een bijprodukt van mensen die niet kunnen loskomen van het verleden en van hun overigens menselijke drang om aan te tonen hoe onmisbaar ze zijn in het economische en maatschappelijke spel.
Toch knaagt ook bij hen ergens de gedachte dat politici geen ondernemers zijn, het niet kùnnen zijn, en dat de dure lijst van grote nutteloze openbare werken of van mislukte aandeelhouderschappen toch wel beschamend lang is geworden. En wanneer die politici tegen
beter weten in blijven geloven dat ze de burger dienen te beschermen, komt langzaam maar zeker aan het licht dat hun remedies vaak erger zijn dan de kwaal die ze willen bestrijden.
De burger heeft zelden baat bij overheidsgeweld. Meestal ondervindt hij meer schade dan voordeel. Een Verkeersminister die een rijbewijs met strafpunten wil invoeren zal het aantal verkeersslachtoffers niet doen dalen. Het land zal alleen terechtkomen onder een motregen van grote en kleine sluwheden, van juridische beuzelarijen. Een Justitie-minister die de huurder wenst te helpen met een blokkering of reglementering van de huurprijs en het huurcontract, zorgt in de eerste plaats voor de uitholling van het eigendomspatrimonium, dus van het woningbestand en wat later dus van de huurdersbelangen. Een PTT-minister die maar geen afstand wil doen van de gedachte dat de Staat moet instaan voor post, telefoon en telecommunicatie, beseft niet dat hij de verbruikers noch zijn eigen personeel een dienst bewijst. De tarieven blijven hoog, de aansluitingstijd tergend lang en de zich snel wijzigende nieuwe technologie gaat aan onze neus voorbij.
Het zijn maar enkele voorbeelden van een voorbijgestreefde houding, van aftandse opvattingen die vele politici nog altijd hebben. Het verschil met vroeger is echter dat ze nu niet meer handelen uit overtuiging, maar uit pure gewoonte en soms uit banale vrees voor het nieuwe of voor hun eigen gewicht in de schaal.
Jammer voor de hele overheidsdienst is bovendien dat de zich sociaal noemende politicus-bedrijfsleider zijn mensen slecht betaalt, hen vaak een vreugdeloos arbeidsklimaat moet bieden, een ouderwets personeelsbeleid voert (wat we de laatste tijd bij de spoorwegen konden merken) en zijn klanten zelden een behoorlijke bediening geeft. Voor grote en kleine ambtenaren zit aan dat alles wellicht een gevoel van verzwegen vernedering vast.
Het kan toch niet aangenaam zijn in de volksmond, in grapjes en spotprenten, eeuwig te worden afgeschilderd als een niet te schrandere, lichtjes barse en stoffige werknemer met een politieke benoeming achter de rug en een partijkaart voor de volgende promotie op zak.
Maar dit zijn, hoe dan ook, slechts achterhoedegevechten van enkelen. De tijd van de Staat als maker en boetseerder van ons dagelijks leven is aan het aflopen. Na de inzet, gedurende twintig jaar, van honderden milieuwetten en voor alles en nog wat bevoegde ambtelijke brigades, zijn alle Vlaamse rivieren biologisch morsdood. Het publiek heeft dat nu ook wel door. De volkse wrevel zoekt, bedaard en soms ironisch, een uitweg. De rebelse liedjeszanger valt in zijn gezongen strofen geen fabrieksbazen meer aan, maar de overheid met al haar plannen en bedrijvigheid: laat ons toch nog wat leven, we hebben U niets gevraagd.
Hoe rood het Oosten ook kleurde in de jaren zestig, zo blauw is de horizon in de jaren tachtig geworden. Dat geldt niet alleen voor de economie. Ook in de wetenschap, kunst, persoonlijke sfeer en moraal is zich een nieuw levensgevoel aan het ontwikkelen.
In de wetenschappen wordt alsmaar meer afstand genomen van wat met een groot woord determinisme heet: de werkelijkheid en haar fenomenen kunnen niet begrepen worden vanuit universele en voor altijd geldende wetten, dezelfde die de marxisten op het sociale gebeuren dachten te kunnen toepassen. Met de vrije wil en de zoekende geest moet rekening worden gehouden, willen wij de wereld begrijpen.
In het artistieke en volksculturele landschap heerst een ware explosie van creativiteit. De kranten hebben vele pagina's nodig, en de omroep vele minuten zendtijd, om de dagelijkse stroom initiatieven, voorstellingen en exposisities overzichtelijk te maken. We besef-
fen nauwelijks hoeveel, vaak jonge, mensen van cultuur hun hoofdbezigheid maken. Ze ontwerpen kleren of theaterdecors, zijn met popsounds en computerprogramma's in de weer, restaureren oude meubelen of gebruiksvoorwerpen, stichten een orkestje, richten een videostudio of zeefdrukkerij op, geven een nieuw design aan lampen, interieurs of huisgevels, schrijven boeken over grootmoeders keuken, beoefenen opnieuw bijna vergeten ambachten. Deze tijd heeft op een prachtige wijze ontdekt dat cultuur een veelgevraagd produkt in de eerlijke zin van het woord is: een goed waarvoor de genieter ervan een prijs wil betalen, omdat het hem gelukkiger maakt. Onze muziekscholen zitten, volkomen democratisch, stampvol kinderen. Wèl morren de ouders, leraars en directeurs over het onverstand van de onderwijsminister die hier voortdurend de keizer-koster wil komen spelen met opgelegde studieroosters en andere voorschriften.
In de persoonlijke levenssfeer wordt steeds meer plaats ingeruimd voor de vrije wil, het eigen oordeel. Mensen beslissen zelf of ze al dan niet kinderen willen, en in welke gezinsvorm. Ze halen de waarden om zichzelf en hun nakomelingen op te voeden uit alle mogelijke denkrichtingen en windstreken. Niet meer de fraseologie van de politieke partijen of aanverwante organisaties en media. Ze worden nog zelden bekoord door schijnheiligheid of pseudo-fatsoen, maar putten hun wereldbeeld uit de dagelijkse omgang met alles wat oprecht is, ook al gaat het om een onbelangrijk zinnetje van David Bowie of Clouseau. Ze hebben veel praktische belangstelling voor brede milieu- en vredesvraagstukken – die in ons land voor de grootste massademonstratie aller tijden zorgde – en verlangen met hart en ziel naar een rechtvaardig lot voor de bijna altijd door politici en militairen kapotgemaakte arme landen in de tropische werelddelen. Velen laten ook, ondanks
tegenwerking, traditionele kerkstructuren in de steek om naar eigen inzicht en gevoel spirituele verkenningstochten te ondernemen.
Oudlinks ziet in dat laatste vaak een morele restauratiebeweging, een terugkeer naar de deemoedige jaren vijftig. Een liberaal vooruitgangsoptimist ziet dat anders. Hij vermoedt dat hier een proces van verpersoonlijking, miniaturisering en psychologische privatisering bezig is. Hier past wellicht een begrip zoals zelfcultuur, de informele maar authentieke omgang met het eigen Ik. Daaruit is dan weer de cocooning gegroeid: het samen ik zijn. Dat in deze zone van de menselijke bestaansconditie veel mislukkingen en klein of groot leed voorvallen, is geen reden tot cultuurpessimisme maar doet ons inzien hoe hoog veel mensen tegenwoordig proberen te leven.
Schrijvers en denkers noteren hierbij dat onder de doorsneebevolking steeds minder steun wordt gevonden voor socialistisch overheidsingrijpen ten gunste van meer gelijkheid inzake inkomen, bezit, kennis en macht. Wel wordt een fatsoenlijk sociaal gedrag zonder onverdiende prerogatieven sterk gewaardeerd. Men wil geen gelijkheid, maar gelijke startposities. Mensen houden wel degelijk rekening met elkaar, buiten een van hogerhand voorgeschreven norm en toezicht om. Die onderlinge rekenschap smeedt de sociale moraal veel steviger dan welke publieke reglementering ook.
Dat alles getuigt niet van een conservatieve reflex. De diepliberale gedragspatronen op het gebied van vrije meningsuiting, gevoelsleven, man-vrouw-rollenspel, hoffelijke verdraagzaamheid of opvoeding van kinderen blijven zich immers doorzetten, zij het met vallen en opstaan. En wie daarover enig gezag wil hebben, moet dat ook persoonlijk waard zijn. Gezag wordt niet meer door iedereen automatisch verleend. Het grote publiek wil niet meer te horen krijgen hoe
het allemaal moet, het wil weten hoe het is, hoe de dingen in elkaar zitten. Als daar conflictenn van komen, thuis of op het werk, wordt er permanent en subtiel over onderhandeld tot een of andere groepsafspraak ontstaat. Er kan hier echter géén autoriteit krachtens een overheidsmaatregel of wet worden uitgeoefend. Een en ander wordt namelijk door de mensen zelf en onder elkaar geregeld. Daarom maken sommige staatssecretarissen die met de reglementering van concrete gedragspatronen (roken, feminisme, persoonlijke werkrelaties e.d.) belast zijn, zich veel illusies.
Een golf van liberalisering heeft zich sedert tien, twintig jaar voorgedaan in de geesten en in de reële maatschappelijke rol van zowel wetenschappers als grote of kleine industriëlen. Zij hebben schijnwaarheden opzij geschoven en zelf vat gekregen op datgene waar ze mee bezig zijn. Een aantal taboes zijn gesneuveld, een aantal hindernissen opzij gegooid. Op één gebied vergrootte niet maar verkleinde integendeel de invloed van de burger: op dat van de politiek, haar instellingen en manieren van werken.
De werkelijke wereld begaf zich in een revolutie van vrij denken en handelen, de politici deden dat niet. Hun bedrijf draait dus eentonig door, zoals decennia en langer geleden. Op wat franjes na, komt de burger er niet echt aan te pas, tenzij hij bij wijze van uitzondering deel uitmaakt van het raderwerk, van een kamwiel in het grote horloge. Daar geven enkele drukkings- en belangengroepen de tijd aan. Ze kennen de partijen, het parlement en de regering even goed als hun broekzak. Er heerst een vlotte dagelijkse wisselwerking, een menselijke en zakelijke osmose tussen het politieke milieu en dat van ziekenfondsen, onderwijsmiddens, vakbon-
den, financiële instellingen, boerenorganisaties, cultuurcentrales, patroonsverenigingen voor de nijverheid of de middenstand, enz. Er is heel wat geld mee gemoeid, waarop de samenleving niet veel zicht heeft.
Gemakshalve noemen we een aantal van deze over de samenleving uitgesmeerde bastions zuilen. Het zijn inderdaad massieve pijlers waarop de Belgische en naar te vrezen valt ook de Vlaamse gemeenschap haar dak heeft gebouwd. Het zijn tevens hoge wolkenkrabbers waarin een gewone burger zijn leven lang kan rondlopen om, zonder ooit buiten zijn levensbeschouwelijk milieu te moeten treden en in zekere mate op gemeenschapskosten, aan al zijn sociaal gerief te komen: school, syndicaat, hospitaal, mutualiteit, spaarbank, woningmaatschappij, cultuurfonds, stempelgeld, gesubsidieerde vakantie, benoeming...
Zuilen zijn eigenlijk lokvogels, uitgezet door wat KUL-hoogleraar Luc Huyse politieke concerns heeft genoemd. Het gaat hier om zogenaamde bloedgroepen, netwerken, relatiebureau's die in vroeger tijden aan een politiek en ideologisch schema beantwoordden maar allang gewone firma's in aankoop en verkoop van grotendeels electorale belangen geworden zijn. Firma's, zeker hun bestuurders, willen per definitie graag met alle middelen groeien, belangrijker worden.
Om dat zo ongestoord mogelijk te kunnen doen, werden de rechten en plichten van de verzuilde organisaties vastgelegd in pacten of in brede parastatale instituten zoals het RIZIV. Ze worden eigenlijk beheerd en in de regering vertegenwoordigd door de belanghebbenden zelf. Het parlement van de burger heeft vrijwel geen vat op hun doen en laten. De bevoegde minister een beetje, en daarom komt hij vrijwel altijd uit de zuil zelf, van toen hij nog geen of een kleine politicus was.
Die minister heeft het, eenmaal in de regering, niet makkelijk om zijn beleid met vrije handen te voeren.
Hij is immers naar voor geschoven als bevriend lid van een invloedrijke belangengroep binnen zijn partij. Die steunverlenende groepen, met hun vele beloken vergaderingen die niet in de pers gemeld worden, doen regeringen vallen wanneer naar hun smaak iets scheef begint te lopen. Met hetzelfde gemak helpen ze nieuwe coalities op de been, ook al moet daarvoor een verkiezingsuitslag enig geweld worden aangedaan. De val van Martens VI en de vorming van VIII, die tweehonderd dagen in beslag nam, is daar het meest flagrante voorbeeld van gebleken. Het kabinet werd samengesteld achter dikke deuren, als het ware door een geheim genootschap. Men heeft het zelfs openlijk over de kolonisatoren van de Belgische staat. Men kent het fenomeen, maar men kan het blijkbaar niet verhelpen.
Het hoeft bij dat alles niet te verwonderen dat de burger bijna geen belangstelling, laat staat eerbied heeft voor de politiek. Het gaat zover dat hij zich terecht de vraag stelt wat voor zin het nog heeft om zijn stem en zijn voorkeur uit te brengen. Hij voelt scherp aan dat verkiezingen niet meer dienen om de wil van het volk duidelijk te maken, maar gewoon om de wil van zijn meesters te legitimeren.
De politiek zit dus opgesloten in de kluizen van de drukkingsgroepen, de corporaties en comités die met hun grote invloed niet te koop lopen. Daarom moeten de politici, die zij in het veld sturen, doen alsof ze onafhankelijk en wilskrachtig voor het algemeen belang opkomen. Dat brengt ons tot het beeld van de spektakelstaat, het politieke theater dat soms op cabaret lijkt maar alleszins moet dienen om de identiteit van de ware machthebbers – die in werkelijkheid een oligarchie vormen – te camoufleren.
De kiezer moet niet worden overtuigd, maar verleid. Er wordt dus weinig over programma's gepraat, want dat vergt uiteenzettingen, maar veel over losse waarheidjes die de waarheid niet raken. In plaats van over visie, heeft men het over beleid. Congressen, affiches, mediastunts moeten de inhoud doen vergeten en de verpakking doen glanzen.
Daarop worden dan, als zijden strikken, zo eenvoudig mogelijke slogans aangebracht.
Le retour du coeur is er zo een. Toch weten de socialisten maar al te goed dat met deze regering de armoede niet afneemt, de minimuminkomens niet sneller stijgen dan vroeger, het verval van de steden niet stopt, aan de universiteiten niet méér arbeiderskinderen komen...
Christen-democraten (wij zijn de ethische oppositie) bepleiten een politieke toepassing van het evangelie. In werkelijkheid vertoont geen enkele politieke partij zoveel minachting voor de medemens en is geen enkele partij zo diep gecorrumpeerd door de macht als de CVP, met haar vele zielen in één borst. Woordbreuk, leugen en soms niet eens subtiele afdreiging – tegenpolen van de christelijke waarden – zijn er schering en inslag.
Nog niet lang geleden had een socialistisch minister het over kwallen en zelfs over keizer Caligula. Hij regeert nu onverstoord met ze mee, ook al kost die tijdelijke samenwerking hem en zijn partij hun gezicht. Want daar is de CVP goed in: de coalitiepartner zijn identiteit doen verliezen.
De nationalisten streven een autonoom, zelfstandig Vlaanderen na. Eigenlijk verkopen ze dag in dag uit de concrete belangen van de Vlaamse burger met het argument dat dit uiteindelijk de macht van de Vlaamse Gemeenschap, dus van henzelf, ten goede zal komen.
De liberalen, tenslotte, raken evenmin uit de kloof die de boodschap van de werkelijkheid scheidt. Hoe
vaak zijn zij niet opgekomen voor minder staat en meer vrijheid, om in de praktijk meer overheid en hogere belastingen tot stand te brengen?
Elke beroepspoliticus weet, diep in zijn hart, dat het in de huidige misgroeide stand van zaken niet anders kan. Een partij die radicaal wil blijven staan op haar vaste beginselen en beloften, heeft als regeringsdeelnemer geen overlevingskans. De liberalen hebben dat in 1987 ondervonden, na twee jaar Martens VIII. In die tijd hielden ze koppig vast aan het na zware onderhandelingen geschreven regeerakkoord: totale fiscale stop, belastingverlaging, minder overheidspersoneel, vereenvoudiging van normen en reglementen (deregulering), privatisering.
Hun trouw aan dat gegeven woord bekwam de liberalen slecht. Na twee jaar beginselvast werken in een hardnekkig duidelijke richting, vormde zich diep onder water een discrete coalitie van partijen en drukkingsgroepen (waaronder de toen in opspraak zijnde ziekenfondsen) die aan het experiment een abrupt einde maakten, zogezegd terwille van de moeilijkheden rond José Happart. Blijkens de uitslag van de verkiezingen die erop volgden, mocht dat experiment nochtans rekenen op een groeiende instemming vanwege de bevolking. Daar bekreunde zich niemand om. Wel publiceerde de toenmalige journalist Hugo de Ridder achteraf een schokkend boek, Sire, geef me honderd dagen, waarin de mentale en morele ontsporing van die episode met een wrede precisie beschreven staat. En van de samenstelling van de vijfledige coalitie plus de inbraak van de SP en VU in de reeds gevormde Vlaamse regering, onthielden de mensen twee nogal dodelijke woorden: stoelendans en carrièreplanning.
Het is van kwaad naar erger gegaan. In de beste Belgische traditie werd sedertdien een regeringspolitiek gevoerd die deze naam nog nauwelijks waardig is. Ze is
smaak- en kleurloos in haar dagelijks geschuif met kleine compromissen, smoort elke interne discussie om wat onverzoenbaar is bijeen te houden, verloochent voortdurend officieel beleden beginselen zoals uit haar warrige houding tegenover Rwanda, de Golfcrisis of de Silco-affaire bleek. Ze lééft nergens voor, ze is er alleen maar. Er gaat geen enkele collectieve zingeving van uit. Daardoor wekt ze even weinig tegenstand als ze voorstanders heeft. Het publiek heeft zich gewoon afgewend, lusteloos, geamuseerd door al dat geritsel of geschimp.
De drukkingsgroepen voelen zich wèl opnieuw helemaal veilig. De demonen van weleer werden opgeborgen. Happart werd in een tactische wirwar van het politieke toneel afgevoerd. Een nieuwe ziekenfondswet, die alles wat vroeger verboden was nu legaliseert, werd goedgekeurd – ook door de VU voor wie zij nochtans een Waalse kaakslag had moeten zijn. Een onherkenbare, slonzige en in algemene onverschilligheid ontvangen staatshervorming werd, binnen het formatieberaad zelf, doorgevoerd met geen ander doel voor ogen dan de bestaande machtsposities vast te grendelen. En als kroon op het werk verklaarde de regering, om maar in het zadel te kunnen blijven, een dwarsliggend staatshoofd gedurende twee dagen in de onmogelijkheid tot regeren.
Zelfs over deze nooit voor mogelijk gehouden manipulatie van de grondwet toonde de coalitie geen spoor van schaamte of berouw.
De doorsneeburger bekijkt dit alles met lede ogen. Instinctmatig voelt hij aan dat het politieke bedrijf geen project meer heeft, improviseert en ongeveer elke waarde en waarheid besmeurt. In zovele vraaggesprekken en publieke optredens hebben de acteurs zelf, die iedereen nu ongestoord en zo denigrerend de politieke klasse is gaan noemen, de mond vol over de arglistighe-
den die nodig zijn om zich in het vak te handhaven. Trucage wordt een deugd. Bewindslieden vertellen met eigen woorden hoever ze te ver kunnen gaan of hoe ze pas iets eisen als de buit eigenlijk al binnen is. Ze prijzen zichzelf of een collega, omdat ze flair hebben of er spontaan uitzien of een uitstekende vergadertechniek tegen lastposten hebben. Er is niet veel politiek meer, alleen nog beelden van politiek.
Daar moet de bevolking het dan mee stellen, terwijl haar problemen dezelfde blijven: ouder worden, het gestoorde contact met de migranten, de school van de kinderen, de milieu-omgeving, het moeilijke verkeer, gebrek aan veiligheid en behaaglijkheid in de stad, de kwaliteit van gerechtelijke en politiediensten. Meer nog, de burger krijgt zowat iedere dag te horen dat veel van die moeilijkheden eigenlijk onoplosbaar geworden zijn, vanwege de staatshervorming zoals die werd doorgevoerd.
België wordt systematisch veroordeeld door de Europese instellingen wegens het niet naleven van talrijke ecologische richtlijnen. De bevoegde staatssecretaris kan slechts antwoorden dat het de schuld van de slecht geconstrueerde nieuwe instellingen is.
Het land heeft tientallen ministers die op een of andere manier bevoegd zijn voor een aspect van het migrantenvraagstuk. Niemand houdt zich echter bezig met het uitvoeren van een samenhangende politiek ter zake. Dat zegt dan weer de Koninklijk Commissaris die dikke rapporten schrijft, waarmee verder niet veel wordt aangevangen.
De greep van de democratie, van de burger op de Staat en zijn verkozen regering, is nog nooit zo klein geweest als vandaag. De afstand tussen het volk en macht was nooit zo groot. Is het dan verbazend dat algemene apathie en misprijzen tegenover de politiek toenemen, hoezeer we die ook verbergen achter een
anachronisme zoals de stemplicht? Valt het te verwonderen dat honderdduizenden mannen, vrouwen en jongeren hun toevlucht zoeken in politieke partijen die utopieën of zelfs antidemocratische denkbeelden voorspiegelen?
Het postulaat van de democratie is, dat de burger het altijd bij het rechte eind heeft, ook wanneer zijn keuze tot voor die democratie gevaarlijke conclusies komt. Maar een democratie gaat niet ten onder aan de keuze van haar burgers. Ze sterft pas af wanneer de politiek die burger geen echte keuzemogelijkheden meer biedt, wanneer de politiek hem met andere woorden niet meer ziet staan. Dat is het moment waarop de anti-democratie een kans maakt. Dat ogenblik is niet nabij, we beleven het nu.
Is er een uitweg? Net zoals we in de economie, de wetenschap, de cultuur en de moreel een stille maar diepe revolutie hebben meegemaakt, moet de politiek grondig door elkaar worden geschud. Net zoals de hedendaagse mens greep kreeg op en nieuwe inzichten verwierf in tal van aspecten van zijn leven en denken, moet door essentiële hervormingen het politieke bedrijf in de greep van de burger worden gebracht.
Gewoon blijven verwijzen naar de democratie, zoals ze nu eenmaal is, en met Winston Churchill blijven herhalen dat ze het slechte systeem is, met uitzondering van alle andere, kan niet langer volstaan. De democratie moet niet worden overboord gegooid, maar wel herdacht. Haar grenzen moeten worden verlegd, zoals dat gebeurde voor het leven buiten de politiek.
Grenzen verleggen. De vraag is uiteraard: hoe? Hoe kunnen we leren uit de bevindingen van al die vernieuwers op de vele terreinen van het maatschappelijk leven waar de renaissance zopas opbloeide. Een renaissance van mensen die in laboratoria, op bedrijfsvloeren, in concertzaaltjes en poëziebundels of gewoon in hun hobbykamer het wonder van zichzelf toonden. Die door het vasthouden van de opbeurende gedachte ik ben uniek iets voortbrachten waar iedereen wat aan heeft.
Een verband leggen tussen die zo hard zijn best doende wereld en de dichtgetimmerde politiek, kan dat? Het lijkt gewaagd. Maar anderzijds: mág de politiek iets anders zijn dan een correcte spiegel, mag ze afwijken van het beeld zelf van de samenleving die ze beweert te ordenen? Of is het uitgerekend omdat de politiek nu zo grondig afwijkt van wat overal elders werd uitgevonden, dat ze zo onbruikbaar lijkt, zoveel onvrede en afstand heeft geschapen.
In de natuur- en scheikunde, met hun uitlopers in de biologie, zijn de jongste decennia nieuwe opvattingen gegroeid, die een breekpunt zijn met de bestaande. Kort gezegd komt het erop neer dat aan zekerheden van drie eeuwen oud een einde werd gesteld. Tussen de tijd van Isaac Newton en Alfred Einstein was een onweerlegbare gedachte ontstaan en steeds weer bevestigd: het heelal, de materie en de natuur gehoorzamen aan grote, overal en altijd geldende wetten. De planeten draaien, het water stroomt, de appel valt naar beneden,
water kookt op honderd graden, rond de atoomkern draaien elektronen, de tijd is onomkeerbaar.
Het is hier niet de plaats om de heerlijke, want altijd spannende ideeënwereld van de wetenschap in al zijn verrukkelijke details op te roepen. Ik ben daar trouwens niet bevoegd voor, ik zie alleen maar iets betoverends. Alleen van belang is de vaststelling dat, na de eeuwenlange opbouw van de fysica met haar universeel betrouwbare wetten, ook de sociale wetenschappen zoiets wilden. Om op mens en samenleving toe te passen. Zo ontstond, een beetje ruw samengevat, het marxisme. Ook het verschijnsel mens, alleen en met velen samen, heette te gehoorzamen aan de wet van actie en reactie binnen allerlei psychische en groepsdynamische processen.
Het kwam er slechts op aan om die goed te kennen, te ontsluieren. Dan zou de wetenschap de geschiedenis van de samenleving zoniet bij voorbaat kunnen kennen, dan toch haar verloop redelijk goed in de hand kunnen houden. Men zou tijdig de nodige sociale scheikunde kunnen beoefenen, mindern koningen bij meer legers plus nog wat universiteiten en staalproducentie erbij, om de wereld (zeg maar: de bestaande machtsverhoudingen) in evenwicht te houden. Iemand als Lenin geloofde daar ook wel in, maar hij wou de reageerkolf flink doen bruisen en dampen om een andere chemische reactie te krijgen, de revolutionaire. Zijn opvolgers beperkten zich tot het psychiatrisch (= medisch en dus wetenschappelijk objectief) laten behandelen van politieke tegenstanders.
Maar de wetenschap brengt ons sedert enkele jaren verontrustend nieuws: er klopt iets niet. Zelfs de heilige big bangtheorie over het ontstaan van het heelal dat als een ontploffende sterrenwolk verder uiteenspat (uitdijt), wordt nu vrijwel waardeloos geacht. Men moet opnieuw beginnen, of althans een paar zijwegen
inslaan. Het was trouwens de Belgische Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine die, samen met anderen, de kat de bel aanbond. Niet alles, concludeerde hij, ligt star ingesnoerd in het korset van Newton en Einstein. Het al zolang gangbare determinisme, waarin geen plaats is voor onzekerheid of onvoorspelbaarheid, is op zijn minst onvolledig. We zien in de natuur ook grillige (dissipatieve) processen (zoals het weer of kokende waterbelletjes) waarin atomen en moleculen zich volstrekt vrij gedragen. Ze kiezen zonder aanwijsbare reden hun eigen weg, naar believen.
De fysica van de sterrenkunde laat ons een heelal zien dat niet statisch is, niet morsdood geslagen door de wetten van zwaartekracht of warmte. Nee, het is een dynamisch universum, met bijvoorbeeld zwarte gaten die door de klassieke natuurkunde niet kunnen worden verklaard, net zoals de raadselachtige stagflatie niet kon kloppen met het handboek van de zelfverzekerde aardse economen in de jaren zeventig en tachtig.
De quantum-mechanica stootte van haar kant o.a. op vreemd, dartel gedrag van de allerkleinste materiedeeltjes (veel miniemer dan atomen) die zich als kameleons kunnen veranderen naargelang van de methode waarmee ze worden waargenomen. Soms doen ze zich voor als een deeltje, dan weer als een golf. Er is bijgevolg geen zekerheid, dus geen wet.
Ook in het moderne onderzoek van warmteprocessen (thermodynamica) of van ingewikkelde scheikundige en biologische verbindingen, constateren de vorsers dat zich binnen de allergrootste en allerkleinste materievormen keuzen voordoen. De betrokken structuur wordt de kans geboden zich op meer dan één manier te gedragen en te ontwikkelen. En niet zozeer noodzaak of toeval, maar doelgerichtheid blijkt die keuze te beïnvloeden.
Niet alles is een aaneenrijging van onafwendbaarhe-
den. Natuur en daarin begrepen de mens werken niet volgens mechanische wetmatigheid. Onbepaaldheid, keuze en initiatief zijn de nieuwe zekerheden van de moderne wetenschap. Ik weet ook wel dat men niet alle gegevens van het materie-onderzoek zomaar op de menselijke psyche (schoonheidservaring, eenzaamheid, liefde, agressie enz.) kan overplanten, maar het argument is toch heel stevig tegenover de plannenmakers, de dirigisten en socialisten die ons als onderdelen van een stoomketel of automotor willen doen gehoorzamen aan hun inzicht, aan hun blauwdruk, aan hun politieke theorie.
Ook de economische wetenschap (?) is trouwens haar zekerheden aan het inleveren. Tot voor kort bezag men alle verschijnselen graag binnen een vast systeem. Crisis, werkloosheid, recessie, inflatie of schommelingen op de wisselmarkten zijn defectjes, slijtagefouten in een voor de rest perfect plan- en stuurbaar systeem. Door eraan te sleutelen kan het mankement worden hersteld, als de politici maar verstandig genoeg zijn.
Zoals vrij algemeen bekend, was dit de in heel het Westen aanvaarde leer van de Britse aristocraat maar ook regeringsfunctionaris en diplomaat John Maynard Keynes. Vooral na de crisisjaren dertig verkondigde hij dat de economie eigenlijk een staande klok met gewichten is, een pendule. Dreigt ze stil te vallen, dan treden crisis, inflatie en werkloosheid op. Dus moeten één of meerdere gewichten opnieuw in hun begintoestand worden gebracht. Werkloosheid? Verhoog het budget voor publieke investeringen. Inflatie? Laat de geldhoeveelheid dalen.
Keynes en zijn navolgers, zoals de nog straffere econometristen, zagen in de avontuurlijke economische
ontwikkeling van mensen, landen en werelddelen een mathematisch model, een loutere verzameling van statische numerieke grootheden, een rekenmachine, een geheel waarin het ene automatisch volgt uit het andere. Koud, eigenlijk. En harteloos tegenover wat in een economie van echte mensen allemaal gehoopt, bevochten, geslaagd, geklungeld wordt.
Keynes was, achteraf gezien en ondanks de smoking die hij zo vaak droeg, eigenlijk een afkooksel van de typische marxistische denker. Die zag de economie echter niet als een Zwitsers horloge of een zakjapannertje, maar als een hamer en een sikkel, een werktuig in de handen van de bovenlaag van politieke leiders die op hun beurt de staat belichaamden, overigens met meestal breed uitgemeten lichamen.
Zij spraken: we zullen de behoeften van de mensen dekken. Hoe? Door die behoeften te meten, ze op te tellen en dan een bevel te geven aan de fabrieken, hogescholen, spoorwegmaatschappijen, vissersvloten of landbouwbedrijven. Zij moeten de nodige goederen en diensten produceren, of straffe van.
Eenvoudiger kan het niet: de economie steeds volmaakt, steeds in evenwicht. Werk voor iedereen, en in eigen streek die dan liefst niet verlaten mag worden.
De crisis van de jaren zeventig-tachtig (met die geheimzinnige stagnatie + inflatie = stagflatie in het Westen, met een complete ineenstorting in het Oosten), heeft ons beter geleerd. De economie is geen gehoorzame tractor die aan een voet op het pedaal gehoorzaamt, maar een complex en onvoorspelbaar geheel. Ze biedt het beeld van miljoenen, miljarden mensen met al hun verschillende en grotendeels onbekende mogelijkheden, ambities, onderlinge contacten en toekomstplannen die dan nog voortdurend wijzigen. in de economie worden dagelijks miljarden beslissingen genomen, door niemand te overzien.
Betekent dit de totale willekeur, jungle, overleving voor alleen de meest geschikte? Natuurlijk niet. Net zoals in de natuur de zwaartekracht geldt, bestaan ook in de economie fundamentele regels zoals bijvoorbeeld de wet van vraag en aanbod. Maar, net zoals onder de microscoop of achter de sterrekijker, verklaren die vaste beginselen niet alles. Er zijn nogal wat blinde vlekken, veroorzaakt door de onuitroeibare menselijke vrijheid, initiatiefdrang, creativiteit. Dat is nu eenmaal zo, en wie ermee gedaan wil maken, sticht alleen maar groot lijden zoals de geschiedenis van onze eigen eeuw leert.
Het samen met de natuurwetenschappen vernieuwde economische denken, gaat ervan uit dat men best gediend is door de producerende en verbruikende mens vrij te laten. Als iedereen die kans krijgt, zullen meer middelen voorhanden zijn om de zwakkeren op te vangen, dan in om het even welk bureaucratisch systeem. De markt is namelijk een nooit geëvenaard democratisch mechanisme, waarin eenvoudige of zelfs plechtige regels over de waardigheid van alle mensen volstaan om tot een directe, doeltreffende sociale politiek te komen. Het geld van de consument is daarbij een stembiljet dat de onbekwame producent naar huis kan sturen. Een vrijzinnige belastingbetaler moet op de vrije markt nooit een kardinaal kopen, en een katholiek geen goddeloze. In de gangbare politiek moet dat soms wél. Op de spontane markt bestaan alleen aanbieders en liefhebbers, niemand is ergens toe gedwongen.
Op de markt is geen plaats voor macht, alleen voor dagelijkse verkiezingen. In een moderne samenleving is dat niet eens een slechte sociale moraal.
In 1991 is de mens van bij ons geen slaaf meer. Hij kan kiezen, daar is hij bekwaam en redelijk genoeg voor. Dat heeft hij succesvol bewezen in de hele maatschappelijke ontwikkeling. Dat moet dus ook kunnen in de wereld van de, momenteel falende, politiek die deze samenleving nota bene moet ordenen.
De poltiek werkt nog grotendeels met schema's en methodes uit de vorige eeuw. Zij stoelt namelijk op delegatie. De burger beslist niet zelf, op geregelde tijdstippen duidt hij iemand aan om dat in zijn plaats te doen. Hij wordt, bij wijze van spreken door de grondwet, nog altijd onbekwaam geacht om zelf voortdurend te spreken, te beslissen, te regeren. Dat doen in zijn plaats de politici die in feite slechts gesloten en ongrijpbare corporaties plus hun partijen vertegenwoordigen. Dit is geen democratie meer, dit maakt drastische hervormingen hoognodig.
Bijna geen enkele democratie ter wereld kent nog de stemplicht, die in België gangbaar is. Niet de belangrijkste maar in de tijd wel de allereerste hervorming waar we aan toe zijn, is de afschaffing van die plicht en de invoering van een stemrecht. De veel bezongen democratische plicht om in beginsel elke vier jaar naar de stembus te gaan, is absurd. Met even veel logica zou men kunnen voorschrijven dat iedereen op 11 juli de Vlaamse Leeuw hoort te zingen, op straffe van gerechtelijke vervolging.
De stemplicht is namelijk een borstwering tussen de politici en de afkeuring die het kiezerscorps gebeurlijk voor ze voelt. De bewindslieden hoeven geen voorafgaande inspanning voor ze te doen, intellectueel of in bestuurlijke daden, om de kiezer ervan te overtuigen aan de democratie deel te nemen. Dit verklaart mee de in ons land gangbare schraalheid van het electorale debat. Geen burger kan zeggen: mij niet gezien. Als hij niet gaat stemmen, wordt hij voor de rechtbank gestraft, tenminste als die rechtbank daar tijd voor wil vrijmaken.
En voor wie moet de kiezer onder al die dwang zonodig gaan stemmen? Op lijsten die zijn samengesteld door nog geen half procent van de bevolking. Het gaat hem eigenlijk om vooraf geregelde coöptaties die, enkele strijdplaatsen daargelaten, gewoon geconsacreerd moeten worden door een wettelijk geregisseerd stembusritueel zonder noemenswaardige maatschappelijke inhoud.
De politici hebben zo de illusie dat de natie hun woorden en daden wikt, maar ze strooien zich zand in de ogen. Want ook de burger die weigert te stemmen, stelt een daad. Hij geeft een teken van politieke vereenzaming: hij laat weten dat de politici niet relevant zijn voor de bekommernissen waar hij mee bezig is. Daarmee is hij geen inciviek. Hij geeft een voor de democratie waarschuwend signaal, hij is een waardemeter voor het soort politiek van de onverschilligheid die gevoerd wordt.
Van in 1831 kent België een tweekamerstelsel. Een wet wordt pas wet nadat ze een lange weg heeft afgelegd, van de Kamer van Volksvertegenwoordigers naar de Senaat, of omgekeerd.
Iedere politieke discussie wordt dus twee keer gevoerd, ieder kabinet tweemaal geïnstalleerd, elke begroting dubbel goedgekeurd. Het is alsof een privé-onderneming geleid zou worden door twee raden van bestuur en twee aandeelhoudersvergaderingen.
De debatten duren lang, de aandacht van de media is flauw want er valt weinig waardevols te melden. Het Belgische parlement werkt niet. Het argument om het dubbele systeem, met de bijna vierhonderd leden die het bevolken, te handhaven in naam van de rustige bezinning bij een tweede discussie in de andere vergadering, klinkt vals. Zij is historisch onjuist en houdt evenmin steek wanneer men de dagelijkse gang van zaken bekijkt.
Slechte, onafgewerkte of zinloze wetgeving wordt niet vermeden door twee kamers. Het aantal ontwerpteksten of wetsvoorstellen dat na een eerste goedkeuring in de andere kamer wordt gecorrigeerd, is op één hand te tellen. De werkelijkheid is dat de meeste wetten tot stand komen op initiatief van de regering. Zij zet telkens haar meerderheid zo onder druk dat van die veelgeprezen bezinning weinig of niets in huis komt. Sterker nog, omdat de dubbele procedure zoveel tijd in beslag neemt, worden de ontwerpen meestal op een drafje afgehandeld en niet ernstig onderzocht. Maakt een parlementslid, soms van de meerderheid, dan toch serieuze bezwaren of ontdekt hij een ernstige juridische miskleun, dan verwijst de regering steevast naar een volgende wet om het euvel te verhelpen. Dat verklaart onder meer de legistieke wildgroei die we de laatste jaren meemaken.
Een dubbele kamer garandeert helemaal geen evenwichtige wetgeving. De kwaliteit ervan hangt af van deze van de parlementsleden zelf. En wie een stelselmatige bezinning wil inbouwen, kan dat ook binnen één kamer, bij voorbeeld door een reflectie die ver-
plicht moet worden ingeschakeld in een periode kort voor de nieuwe wet van kracht wordt.
Net zoals de stemplicht is het tweekamerstelsel een anachronisme, destijds in het leven geroepen om de belangen van de hoogste burgerij en de adel te beschermen tegen de pre-democratische sfeer van 1830. Vandaag wordt het in stand gehouden om de politieke klasse aan zowat tweehonderd bijkomende maar nutteloze mandaten te blijven helpen. In de discussie over de grondwetsherziening en de hervorming van de senaat wordt dit probleem niet eens meer discreet besproken, maar open en bloot op tafel gelegd. Daarom denken zelfs christen-democratische woordvoerders – en niet van de minste – eraan de hervorming door te voeren, maar haar uitwerking naar de toekomst te verschuiven, tot de heren en dames vanzelf uitgestorven zijn. Uitdovingsrecht dus, voor mensen die niet meer beseffen dat ze er niet voor zichzelf maar voor de samenleving zijn.
Bovenop dat overjarige tweekamersysteem heeft zich een in wezen nog veel kwalijker ontsporing voorgedaan: de ongebreidelde wildgroei van de uitvoerende macht. Het land kent zes regeringen en zestig ministers, één per 160.000 inwoners. Dat is een absoluut wereldrecord.
In 1831 waren het er vijf. Uiteraard hebben moderne staten er meer nodig, want ze kregen inmiddels veel meer taken toevertrouwd. Maar België is werkelijk dronken van zijn hoeveelheid excellenties, op de koop toe omringd door een zwerm persoonlijke medewerkers, het kabinetswezen dat op zijn beurt de administratie heeft overwoekerd. De explosie van het aantal A- en E-platen heeft al tot gekke situaties geleid. Zo moest de staatssecretaris van Landbouw ons land ver-
tegenwoordigen op een Europese conferentie van... onderwijsministers. De vier voor die materie bevoegde ministers raakten het thuis immers niet eens over wie België zou gaan vertegenwoordigen.
De toestand in de Brusselse deelregering is zo mogelijk nog komischer. Acht excellenties om een stad te besturen, van wie één als officiële opdracht en titel de huisvuilophaling meekreeg. Niet dat afval onbelangrijk zou zijn, maar normaal wordt daar door een schepen voor gezorgd. De burger verliest hier het laatste greintje eerbied dat hij mogelijk voor de politiek nog had.
De ministeriële inflatie, die zondermeer de parasitaire mentaliteit van een regentenclub verraadt, ligt aan de basis van een nog veel diepere malaise in de samenleving. De gewone buitenwereld, burgers en ondernemingen, moeten vaak vertwijfeld op zoek naar de voor hun zaak bevoegde administratie. Ze lopen verloren in dat door de regering zelf geplante woud. Teneinde raad wenden ze zich tot een volksvertegenwoordiger (de kwaal van het dienstbetoon...) die het op zijn beurt mag gaan uitzoeken bij ministers die elkaar jaloers allerlei bevoegdheden betwisten.
Het kabinetswezen kost zowat 4 miljard frank per jaar. Maar de financiële gevolgen van de over-bemanning bij de uitvoerende macht wegen veel zwaarder dan dat. Elke minister heeft een budget nodig, hij moet immers zijn nut bewijzen. Voor dat budget strijdt hij bij Begroting, en zo verder. Het aantal ministers lokt automatisch een verslechtering van de rijksfinanciën uit.
Een drastische ingreep is nodig, met name de beperking en zelfs de halvering van het aantal portefeuilles. Dit moet worden opgelegd door de grondwet, want het politieke milieu zal zelden de moed hebben om zelf, zonder uitvluchten, een grens te trekken. Bovendien mag wel eens worden omgekeken naar het nut en het beroepsprofiel van de staatssecretarissen. Moeten
dat per se politici zijn, met ministeriële allures? Haalt men deze medewerkers niet beter uit de administratie?
Kiesrecht in plaats van plicht, afschaffing van de tweede kamer, grondwettelijke richtlijnen over de omvang van de regeringen. Deze hervormingen kunnen er pas komen door een enorme druk vanuit de bevolking op de politieke klasse. Toch stroomlijnen ze slechts onze instellingen, en blijven onvoldoende voor een echte renaissance van de democratie.
De politieke partijen en de ermee geliëerde zuilen, drukkingsgroepen of comités blijven het publieke leven domineren, zonder dat de burger voldoende op het debat kan wegen. Het delegatieprincipe waarbij hij niet zelf maar slechts via een afgevaardigde kan beslissen, moet radicaal worden uitgebreid.
Naast de delegatie moet de burger zich ook rechtstreeks en zonder tussenpersonen kunnen laten horen over staatszaken. De partijen en hun stille opdrachtgevers moeten derhalve plaats ruimen.
Een eerste ingreep daartoe dient de politieke partijen zelf te raken. Zij mogen niet langer eigenmachtig bepalen wie verkiezingskandidaat zal zijn, en wie geweerd wordt. Theoretisch kan iedere burger zich weliswaar aan het kiezerscorps voorstellen, maar in de praktijk is hij kansloos zonder een behoorlijke plaats op de lijst van een partij. Maar het zijn niet de kiezers die deze plaatsen bepalen.
De burger heeft geen zeggenschap over de kansen die aan een bepaalde kandidaat gegeven worden.
Dat wordt voorgekauwd door de partijen, die er in feite een coöptatiesysteem op nahouden en hun politiek personeel bovendien mentaal afhankelijk van zich maken.
Tegenwoordig is een parlementslid niet veel meer dan een radertje in een grote meerderheids- of oppositiemachine, waarmee de regering naar believen manoeuvreert. Daarom juist wordt er in de Wetstraat zo zelden iets moedigs en origineels gehoord en is ons politiek leven triviaal geworden.
Zoals in de Verenigde Staten heeft België nood aan echte voorverkiezingen, primaries.
Elke burger die zich bij een partij op de kiezerslijst laat registreren, krijgt op deze manier de kans om de samenstelling van de lijst exclusief te beïnvloeden.
Op 12 maart 1950 werd in ons land een referendum gehouden waar de bevolking gevraagd werd of Koning Leopold III zijn troon weer kan bestijgen. Bijna 58 procent van de burgers zei ja, maar de koning keerde niet terug. In zijn plaats kwam koning Boudewijn, bij wijze van compromis, omdat de socialisten zich bij de uitslag van de volksraadpleging niet wilden neerleggen. De mislukte afloop van dit enige referendum uit de Belgische geschiedenis dient nog altijd als argument om het als democratisch instrument af te wijzen. De manifeste miskenning van de volkswil in 1950, werd door dezelfde politici dus omgebogen tot een wapen tégen die volkswil. Als de politici het volk beu zijn, moeten ze zich maar een ander volk kiezen, schreef Brecht.
We hebben al een parlement, dus is het referendum overbodig. Zo luidt een tweede argument, dat theoretisch juist is, maar in de praktijk niet werkt. De stortvloed van ontevreden lezersbrieven in de pers geeft daar al een vermoeden van. In de Belgische democratie vertegenwoordigt een parlementslid immers alles behalve zijn kiezers. Hij is volkomen ene produkt van de partij en haar ingebouwde drukkingsgroepen.
Daarom is het referendum helemaal niet overbodig, het is onontbeerlijk geworden om maatschappelijke problemen die door de bevolking worden aangevoeld, dringend op de agenda te plaatsen.
Nu worden ze jarenlang genegeerd. Eindeloos heeft het geduurd alvorens ons land een ernstig anti-crisisbeleid kreeg, of als een van de laatste in Europa een aangepaste abortuswetgeving. En voor wanneer een ernstige aanpak van het migrantenvraagstuk, de milieuverloedering?
In Zwitserland worden sedert eeuwen volksraadplegingen gehouden, over alle mogelijke kwesties, ook de meest onwaarschijnlijke. Folklore, zegt men dan, en geen fundamentele maatschappijkeuze. Niets is minder waar. In Frankrijk werd in 1958 en 1962 bij referendum beslist over de nieuwe politieke instellingen, waarin president De Gaulle groot werd en later ook ten onder ging: na het referendum van 1969 over de regionalisering, waarbij hij de polsslag van de Fransen niet meer bleek te voelen.
In de VS-staat Californië werd in 1978 een fiscale drempel in de grondwet ingeschreven, na referendum. De politieke partijen waren er niet in geslaagd de massaal goedgekeurde belastingstop te verhinderen, al schreeuwden ze moord en brand. Ook zij waren blijkbaar vergeten dat de historische rol van een parlement erin bestaat de bede van de naar geld vragende machthebbers te beoordelen, en niet zelf systematisch voor nieuwe uitgaven in de bres te springen.
Bij de Italianen, die in 1981 per referendum de medische abortus uit de strafwet lichtten, is de volksraadpleging uitgegroeid tot de belangrijkste vorm van politieke besluitvorming. Het komt zeker België niet toe deze instelling in de democratie bij voorbaat te veroordelen. Het referendum is geen slechte remedie, maar een zegen. Een wapen tegen altijd die vage program-
ma's waarmee de politici altijd alle kanten uitkunnen en de kans om de dichtgeslibde kanalen tussen volk en overheid te ontstoppen.
Burgers kunnen nooit à la carte kiezen. Zij moeten altijd het hele menu van een partij slikken, ook al staan daar dingen bij die ze niet lusten. Een ad hoc-referendum, dat er uiteraard pas kan komen nadat een betekenisvol deel van de bevolking erom vraagt, schakelt dit uit.
Mochten John Locke, David Hume, John Stuart Mill en andere historische theoretici van de democratie vandaag in België terugkeren, zouden ze verstomd staan. Ze zouden constateren hoe ingewikkeld onze poltieke instellingen zijn, en vooral hoe onvriendelijk ze zijn voor de rechten van het individu. De Belgische onderdaan leeft in een tirannie van de meerderheid. Wat de meerderheid beslist, is juist, is wet. Het individu heeft daar geen verhaal tegen. Het is immers het parlement zelf dat oordeelt over de grondwettelijkheid van zijn wetten. Het is daarmee rechter en partij in eigen zaak, onfeilbaar, ook al worden zijn meest elementaire rechten en vrijheden met de voeten getreden.
De moeilijkheid bestaat er echter in dat een meerderheidsbesluit niet per definitie juist, goed en rechtvaardig is. Het is niet omdat een meerderheid diefstal, moord of genocide zou goedkeuren, dat deze daarom te verantwoorden zijn. Een meerderheid kan ongeoorloofde privilegies, discriminaties of zelfs grof onrecht tot stand brengen. John Locke zag dat twee eeuwen geleden reeds in. Ook de meerderheid, vond hij, moet aan de regels worden onderworpen. Naast de volksvertegenwoordiging moet een grondwettelijke rechtbank worden opgericht, waartoe iedere burger zich kan
wenden als hij zich in zijn fundamentele rechten bedreigd of geschaad voelt.
Het stichten van een opperste gerechtshof, met uiteraard eveneens feilbare maar dan toch levenslang benoemde en dus onafhankelijke wijzen, kan verhinderen dat een meerderheid altijd gelooft dat ze het bij het rechte eind heeft, gewoon omdat ze de meerderheid is. Kort gezegd: het kan geen kwaad dat ons publieke, politieke leven wordt aangevuld door een college van mannen en vrouwen die in de hoogste juridische orde kunnen optreden wanneer het parlement in zijn wetgevend werk een vergissing inzake fundamentele rechten en vrijheden begaat.
De Staat doet maar. Wegen en havens bouwen, sociale uitkeringen verhogen of verlagen, verschillende pensioenleeftijden vaststellen, prijzen blokkeren, ambtenaren aanwerven, geneesmiddelen homologeren, ziekenhuizen samensmelten, monumenten klasseren, theaters subsidiëren, diploma's erkennen, varkens slachten, mijnen sluiten, ambassades openen, postzegels drukken... De lijst is eindeloos gevarieerd.
Op al die beslissingen, die hem rechtstreeks aanbelangen, heeft de burger geen vat. Normaal, zegt de politicus, ik ben immers verkozen. Maar is dat zo normaal? Stellen we ons even voor dat de economie op dezelfde wijze zou werken. Niet de consument zou dan beslissen wat er in de winkel te krijgen is, naar welk land de vakantie zal voeren en of op die avond sport, televisiekijken of een bioscoop de ontspanning zal bieden. De burger zou in zo'n situatie het recht niet meer hebben zijn leven zelf in te richten.
Onze samenleving zou in dat geval afglijden naar een antiek Egyptisch of Minoïsch peil: naar wat men de
toen gangbare paleizeneconomie noemt. Vorst en hofhouding bepaalden binnen hun paleismuren wat en hoeveel en voor wie er werd geproduceerd. Een leger boekhouders schreef dat nauwgezet op, zoals in een socialistische bevelseconomie of bij ons tijdens de oorlogsjaren met hun rantsoenbonnen.
Eigenlijk leggen we ons op de politieke markt bij een dergelijke gang van zaken neer. Dagelijks wordt ons allerhande opgedrongen, voorgeschreven of geweigerd. We worden wel groot genoeg geacht om zelf te beslissen wat we eten, welke ontspanning we kiezen, welk soort huis we bewonen, hoeveel we wensen te sparen. Maar men houdt ons kennelijk niet voor bekwaam om voor onze eigen pensioenvorming, onze gezondheidsverzekering, de opvoeding van onze kinderen te zorgen.
We kunnen dat nochtans de baas. We laten onze kinderen met leermoeilijkheden bijlessen volgen, daar zorgen we zelf wel voor. We sluiten levensverzekeringen of leggen opzij voor een aanvullend pensioen. Jamaar, zeggen de politici, niet iedereen heeft daar de middelen voor. Juist, daarom is het hun taak om met de opbrengst van belastingen de burgers met moeilijkheden op te vangen. De rol van de overheid bestaat erin om van een zwakke burger een sterke te maken. Dit sluit helemaal niet uit dat de gewone man voor de samenleving zelf een aantal dingen die hij erg op prijs stelt moet kunnen regelen. Waarom het recht niet geven om een deel, zeggen we twintig procent, van de door hem betaalde belastingen naar eigen inzicht te bestemmen? Op zijn aangifteformulier zou een vakje moeten voorkomen waarop hij een som kan invullen voor Artsen zonder Grenzen, Greenpeace, de Vlaamse Opera, het stedelijk museum, een te restaureren monument, noem maar op. Wie weet zal de burger ook zijn ideologische zuil steunen, zijn kerk of vakbond. Dat zal dan ten-
minste vrij democratisch in zijn werk gaan, en niet volgens de ongrijpbare voorschriften van de politieke wereld.
Met de invoering van vrij te bestemmen belastingen, zetten we een beslissende stap in de richting van echte burgerdemocratie, ver van de drukkingsgroepen en met alles onder de controle van het algemeen stemrecht. Een definitieve stap moet ons dan voeren naar het recht om alle essentiële zaken van het eigen leven, die nu nog door de politiek worden behartigd, zelf in handen te nemen.
De burger zou met andere woorden de mogelijkheid moeten krijgen vitale kwesties zoals het onderwijs voor zijn kinderen, zijn oude dag of zijn gezondheid, te vrijwaren zonder tussenkomst van de staat en de politiek. Hij zou dus het recht moeten krijgen uit het gepolitiseerde overheidssysteem te treden, en niet langer van de wieg tot het graf door dat soort samenleving te worden begeleid. Hij hoeft daarom geen kluizenaar te worden, en zelfs geen egocentrist. Zijn vertrek uit de Staat ontslaat hem niet van de plicht tot solidariteit met de anderen. Hij blijft aan de gemeenschap aan basis-belasting verschuldigd, terwijl hijzelf zijn eigen boontjes dopt.
Een praktisch voorbeeld: de pensioenvorming. Vandaag is het de staat die dat regelt, overigens op een lamentabele manier: hoge bijdragen, beschamend lage uitkeringen en geen reserves. De staat geeft de maandelijks ingezamelde premies ogenblikkelijk weer uit. Hij heeft geen spaarpot aangelegd om, met de rente-opbrengsten ervan, de pensioenen geheel of gedeeltelijk uit te betalen. In Nederland of Duitsland is dat anders. Daar behoren de pensioenfondsen tot de rijkste en
grootste investeerders van Europa. Zij hoeven niet elke maand de kassen leeg te schrapen. Zij hebben na de oorlog door verstandig beheer een indrukwekkende financiële voorraad aangelegd.
Bij ons zou de burger het recht moeten hebben uit dat slecht beheerde systeem te stappen en zelf zijn pensioen op te bouwen. Hij zou dat kunnen door individueel of met zijn vrij samengestelde groep (een bedrijf, een familie) een contract aan te gaan met een verzekeraar of zich bij om het even welk pensioenfonds aan te sluiten. Van zijn huidige bijdrage aan de overheid zou slechts een solidariteitsbijdrage overblijven om de overheid in staat te stellen ook voor de minder fortuinlijke medemens een pensioen te vormen. De enige verplichting die nog zou bestaan, is deze om hoe dan ook een pensioen aan te leggen. Hoewel, hoe en met wie maakt de burger zelf uit.
Het recht om uit de staat te treden zou een nieuw burgerrecht moeten worden, op tal van domeinen toepasbaar. In de gezondheidszorg zou het een einde maken aan de plundering door de ziekenfondsen, artsensyndicaten en andere partners binnen het medico-mutualistische systeem. In het onderwijs zou de geldverslindende strijd tussen netten en types ophouden. Ondernemingen zouden, als ze afstand doen van alle mogelijke kapitaalpremies en expansiekredieten, vrijgesteld kunnen worden van vennootschapsbelasting. In de culturele en artistieke wereld zou het onze kunstenaars, ontheven van fiscale en andere aardse beslommeringen, kunnen toelaten bij ons te blijven en zich niet ontgoocheld in Frankrijk of Ierland terug te trekken. In ruil voor hun vrijheid, zouden we de hele bureaucratische cultuurpolitiek vaarwel kunnen zeggen.
Dit alles vraagt een grondige ommekeer in onze manier van denken en handelen. Bedwelmd als we nu zijn door de totale overheid, zullen we moeten leren van de hier kort omschreven nieuwe vrijheden gebruik te maken, om op eigen benen te staan. Dat heeft niets te maken met zelfzucht, want de solidariteit zal groter en eerlijker zijn dan nu, maar met levensvreugde en optimisme.
De nieuwe rechten zullen echter altijd en permanent afdwingbaar moeten blijven bij een hogere, niet-politieke instantie. Neem bijvoorbeeld het recht op een gezonde leefomgeving. Eerder dan de overheid, zoals tot de dag van vandaag, verder te laten knoeien met grootscheepse plannen en (verkeerde) investeringen, zou men dit recht grondwettelijk kunnen vastleggen. Op grond hiervan zou de burger, of een door hem gekozen vertegenwoordigende instantie, voor de rechtbank elke aantasting van zijn leefmilieu kunnen doen stopzetten en iedere milieuschade doen vergoeden. De strijd tegen de ecologische verloedering zou, volgens deze variant op het thema meer recht en minder politiek, nogal wat doortastender verlopen.
Vandaag is het milieubeleid een eeuwig afwegen van belangen, een strijd van lobby's: landbouwersverenigingen, industriële groepen, milieuactivisten. Wie het grootste aantal achter zich heeft, het luidst kan roepen of het beste contact met de politici kan krijgen, trekt het laken naar zijn kant. Met nieuw ingevoerde rechten, zou milieubescherming een zaak van elke burger worden, los van de politiek. Over het gebruik van CFK's in spuitbussen of pesticiden op de akkers, zou niet meer jarenlang onderhandeld hoeven te worden met de industrie, respectievelijk de Boerenbond. Eén rechterlijke beslissing zou volstaan, op vraag van zelfs één burger.
Burgerdemocratie is een dringende noodzaak. De kloof tussen volk en politiek is breed en diep. Het extremisme van de teleurstelling breidt zich snel uit.
Wat dit manifest voorstelt is geen utopie. Mensen zijn in staat om goed en slecht, zinvol en waardeloos van elkaar te onderscheiden. Ze kunnen bekwame keuzen maken, als ze de kans krijgen. Die kans afdwingen lijkt, in een land als het onze, een schier hopeloze taak.
Hoe overwinnen we de weerstanden, hindernissen, sluwe verdraaiïngen in de discussie, onheilsprofetieën vanwege de verenigde politieke klasse? Onmogelijk? Toch is het juist dát wat de gewone burgers in Midden-Europa een goed jaar geleden hebben gedaan: het ondenkbare en het onmogelijke.
Het zijn niet wij, de Amerikanen of de beroepsdiplomaten met hun geostrategische modellen die de Hongaren, Slovaken, Tsjechen, Polen, Oost-Duitsers e.a. van het communisme hebben bevrijd. De Hongaren, Slovaken, Tsjechen, Polen en Oost-Duitsers hebben dat zelf gedaan. Wij legden ons neer bij de grenzen van Potsdam en de regimes erna. Zij niet.
Gevoed door een groeiende burgerlijke verontwaardiging, door getergde woede zelf, hebben zij burgercomités en andere bewegingen gevormd. Eerst clandestien, geleidelijk openbaar. Die bleven net zolang zand in het kamwiel gooien, tot het mechanisme van de onderdrukking stilviel. Dan vielen muren en versperringen van prikkeldraad. Einde van de éénpartijstaat.
In eigen land, en steeds meer ook in het democratisch totaal ontoereikende Europa, hoeven we geen communisme te verjagen want het is er niet. We hoeven de markteconomie niet te veroveren, die hebben we. We moeten alleen maar de democratie van een stille dood redden, door de klok van de politiek gelijk te zet-
ten met het uur dat geslagen heeft in de wetenschappen, de economie, de cultuur en de sociale ethiek. Het uur van de vrijheid, vindingrijkheid en levenswil.
Daar is een ietwat meeslepende beweging voor nodig, een van arbeiders, bedienden, ambtenaren, handelaars, vrije beroepen, journalisten, schrijvers en kunstenaars. Zij hebben allen het belangrijkste gemeen: dat ze burger zijn. Hun beweging zal daarom alleen praten met politici die de radicale ommekeer willen, los van poltieke, commerciële, syndicale of zuilgebonden oogmerken en belangen.
Waarom wachten?
oorspronkelijk: Guy Verhofstadt, De weg naar politieke vernieuwing. Het tweede burgermanifest, Antwerpen/Baarn: Hadewijch, 1992, 80 blz., 21 x 13 cm, ISBN
De weg naar politieke vernieuwing is het logische vervolg op het beruchte en succesrijke Burgermanifest van PVV-voorzitter Guy Verhofstadt. Ook nu weer schuwt hij geen enkel taboe. Verhofstadt stelt vast dat terwijl elders in de wereld de demokratie veld wint diezelfde demokratie bij ons in een grote krisis verkeert. Dat komt volgens Guy Verhofstadt omdat de burger volledig buiten spel is gezet. De burger heeft geen greep meer op de politici, op de samenstelling van de regeringen, laat staan op het beleid. Die malaise kan alleen gekeerd worden door één groot liberaal demokratisch initiatief dat de burger weer in al zijn rechten en vrijheden herstelt. Verhofstadt pakt daarbij uit met zeer radikale voorstellen: afschaffing van de stemplicht, het tweekamerstelsel, de lijststem en de koöptaties; de invoering van het referendum, van voorverkiezingen zoals in de V.S. en van de mogelijkheid voor de burger om zelf te bepalen waar een deel van zijn belastingen naar toe moet gaan. Kortom, Verhofstadt houdt een bevlogen pleidooi voor het herstel van de maximale vrijheid van de burger.
Maar De weg naar politieke vernieuwing gaat over nog veel meer. Dit tweede burgermanifest eist een doorzichtige federale staat: eko-belastingen tegen de verloedering van het milieu; het afbouwen van de politieke macht van de katholieke en socialistische zuilen; een derde weg ten opzichte van het Vlaams Blok en migranten en een echt sociaal beleid dat uitsluitend de zwaksten in onze maatschappij ten goede komt.
De weg naar politieke vernieuwing is hét antwoord van Guy Verhofstadt op 24 november.
Vrijheid is net als de liefde een rijke ervaring die niet in een definitie gevat kan worden. Maar zo onmogelijk als het is haar te definiëren, zo simpel is het om haar te identificeren, te beseffen wanneer ze er is, of ze echt is of vals en of we haar genieten of moeten ontberen.
Mario Vargas Losa, De cultuur van de vrijheid.
Zondag 24 november 1991. Eén miljoen burgers staken hun tong uit naar de politiek. Wantrouwen tegenover het openbare gezag en zijn optreden heeft – zeker in Vlaanderen – altijd wel bestaan, maar de kloof was nog nooit zo diep. Het nieuwe aan de toestand is, dat de politicus niet meer als medeburger aangezien wordt of als afgevaardigde van de burger, als zijn verkozene. In de ogen van de mensen is er een nadrukkelijk verschil ontstaan tussen wat een burger en wat een politicus is.
Vroeger was dat niet zo. Politici leefden enigszins teruggetrokken, onder de mensen en hoefden niet in de media rond te draaien. Zij waren in de eerste plaats burger zoals iedereen, slechts verantwoording verschuldigd aan hen die hen hadden verkozen.
Buiten de eigenlijke politiek ontstonden nog vele vormen van burgerlijke samenwerking. Vakbonden, mutualiteiten, spaarkassen, landbouwersverenigingen en dergelijke. Geleidelijk aan zijn de politici samen met die tot zuilen uitgegroeide verbanden ‘de politiek
’ geworden, een apart lichaam in de maatschappij, een externe factor, waaraan de burger zich desnoods kon onderwerpen of waartegen hij wil optornen. Burger en politiek zijn twee totaal verschillende zaken geworden.
De burger zit nu met het gevoel dat de politicus ‘andere
’ belangen moet verdedigen dan de zijne, belangen van ‘standen
’, drukkingsgroepen en organisaties, die hun spontaan, zelfregulerend karakter hebben verloren. Burger en politieke klasse zijn daardoor van elkaar vervreemd geraakt, ondanks de veelvuldige ‘kontakten
’. De burger voelt dat de politicus in grote mate met zichzelf en zijn ‘achterban
’ bezig is en er daarbij nog een weinig begrijpelijk taalgebruik op nahoudt.
Het negeren van verkiezingsuitslagen, het weigeren van door de kiezer gevraagde koerswijzigingen, het door blijven voor zijn ‘signalen
’, levert de burger het bewijs, dat niet zijn stem belangrijk is, maar de interne regels en de eigen logica van het politiek bedrijf.
We moeten weliswaar niet trachten van elke burger een politicus te maken, maar wel van elke politicus opnieuw een burger. Hiermee hangt ook het probleem van ‘de politieke roepingen
’ samen. Er zijn er nog nauwelijks. Men wordt tot politicus ‘gemaakt
’ door openlijke of verkapte koöptatie binnen bepaalde, van de buitenwereld afgesloten cenakels. Er wordt op een universiteit of in een studiedienst nog wel ‘een politieke loopbaan
’ ontdekt, maar er zit nog nauwelijks gedrevenheid in. Een partijsekretaris, verkozene of minister die verkondigt dat hij een maatschappelijk ideaal heeft, waarvoor hij wil leven en moeite doen, wordt waarschijnlijk door niemand meer geloofd. Het grote publiek heeft al te veel van die valse ‘roepingen
’ meegemaakt, te veel valse kaarten zien uitspelen.
We moeten de politiek aan de burger teruggeven. Er is opnieuw nood aan een politieke beweging, die tot in het merg gehecht is aan de stelling, de democratie is er voor de burger, door de burger en van de burger. Als dat inzicht niet hersteld wordt, zullen zij die het poltieke bedrijf hartgrondig beu zijn en dus afhaken in aantal blijven toenemen.
Niet de zogezegde onverschillige, kalkulerende, cocoonende, egoïstische zoniet frauderende burger moet naar de politiek worden ‘teruggebracht
’, zoals dat nu heet. Maar de politicus moet opnieuw een beweging richting burger maken. Hij is het die de verzoening tot stand dient te brengen, en niet andersom. Hij moet opnieuw oplossingen kunnen aanbieden voor bijvoorbeeld de spanningen tussen de bevolkingsgroepen, het aangetaste leefmilieu, de onveiligheid, de hoge krimi-
naliteit, de gerechtelijke achterstand. Dit manifest wil die weg afleggen.
Het motief ervan is: vermijden dat het samenleven zonder een authentieke politiek valt, dat het schraal en dor wordt, zoniet gevaarlijk. Ongekontroleerde macht gedijt namelijk goed in een verziekt klimaat. Als burger en politiek niet opnieuw een eenheid gaan vormen, wordt uiteindelijk de politieke demokratie zelf aangetast.
Dat ‘de mediatizering het werk van de politicus heeft bemoeilijkt
’ is een vals argument. Het getuigt van een houding: ‘ik moet uitkijken met wat ik zeg, me niet verraden, me niet laten vangen
’. De ware burger-politicus heeft die houding niet nodig, hij moet geen twee rollen spelen, geen bepaalde redeneringen of antwoorden ontwijken. Hij moet spreken zoals hij denkt. Dat is vandaag in de politiek zo uitzonderlijk geworden, dat het meteen als een bijzondere kwaliteit wordt gesignaleerd. ‘Hij spreekt de taal van de mensen,
’ zo luidt het dan, met een zweem van verbazing.
De politiek opnieuw verzoenen met de burger betekent ook dat gedetailleerde bemoeienissen vermeden dienen te worden. De politiek moet iedereen zijn kamer aanwijzen, niet zeggen waar de deur en de trap hoort te staan. Van zodra de politiek dat laatste doet, wordt ze voor de mensen iets vijandigs. Dat gebeurt ook met goede buren, die zich te veel aan elkaar beginnen op te dringen. Daar komt ruzie van. Echte politiek is het oplossen van konflikten die zich onvermijdelijk in elke maatschappij voordoen. Maar ze moet niet de dikte van de huismuren en -ramen bepalen, maar ervoor zorgen dat het buiten die muren, op straat dus, veilig is.
Kortom, dit manifest wil de basis leggen voor politieke vernieuwing, voor een nieuwe politieke beweging
die de burger opnieuw in het centrum van het politiek gebeuren wil plaatsen. Of het lukt, of we de klassieke machtsuitoefening kunnen doorbreken, of we de politiek ingrijpend kunnen hervormen, zodat zij zich opnieuw met de burger verzoent, is dé inzet.
Guy Verhofstadt
Gent, 14 mei 1992.
[juni 1992]
Grove fouten van de heersende groep, veel verkeerde wetten die overlast bezorgen en alle blunders waartoe de menselijke zwakheid kan leiden zal het volk verdragen zonder muiterij of gemor. Maar indien een lange reeks misbruiken, draaierijen en listen die alle in dezelfde richting wijzen het volk duidelijk maakt wat de opzet is, en de mensen wel moeten voelen waaronder zij gebukt gaan en zien waar het heengaat, is het niet verwonderlijk dat zij in aktie komen (...).
John Locke, Tweede Verhandeling over het Staatsbestuur.
Laten we terugkeren naar die datum 24 november 1991. Eén miljoen Vlamingen stemden tegen de politiek: ze bleven weg van de stembus, kozen blanco of gaven hun voorkeur aan ekstremistische en anti-politieke lijsten. Eén miljoen, één kiezer op vier, net evenveel als de afgekalfde elektorale aanhang van de grootste politieke formatie van het land, de kristelijke volkspartij, de CVP. Op 24 november werd de anti-politiek in één klap de grootste politieke beweging. De oorzaken voor die aardschok zijn niet op één hand te tellen.
Het lamentabele beleid van de afgelopen jaren was er ongetwijfeld één van. Een regering zonder leiding, zonder gezag, zonder visie, die van het ene incident in het andere tuimelde en dat dan nog probeerde te verbergen. Ruziemakende ministers, kibbelende staatssekretarissen, ondoorzichtig gedoe rond de staatshervorming, schendingen van de grondwet. Een minister van Binnenlandse zaken die verklaart dat we in een apen-
land leven, een minister van Buitenlandse Zaken die België vergelijkt met een kippehok. Hoeft het te verwonderen dat de burger zich afkeert van de politiek? Ofwel gebruik je je macht als minister om er iets aan te doen, ofwel stap je op.
Het lamentabele beleid zoals we dat de voorbije jaren hebben meegemaakt, was zonder voorgaande. Dat verklaart wellicht veel, maar niet alles. Het heeft ongetwijfeld de afkeer tegenover de politiek versneld, dat wel. Het is zeker de aanleiding geweest voor de politieke schok van 24 november, maar het is niet de dieper liggende oorzaak. De afkeer voor de politieke demokratie en voor wat nogal gemakkelijk de traditionele partijen wordt genoemd, doet zich trouwens ook voor in vele andere landen, landen die de jongste jaren niet af te rekenen hadden met een schijnheilig kibbelende kabinetsploeg. De lage opkomst bij de jongste statenverkiezingen in Nederland, de winst van groenen en ekstreem-rechts bij bij de regionale verkiezingen in Frankrijk, de vooruitgang ondanks de kiesdrempel van ekstreem-rechts bij verschillende deelstaatverkiezingen in Duitsland en bij de gemeenteraadsverkiezingen in Berlijn, de suksesvolle opkomst van de liga's in het noorden van Italië. Het verraadt een diepe stroming van ongenoegen en ontgoocheling.
Ook het aantal nieuwe partijen in vele Europese landen is niet meer bij te houden. Ekstreem-rechtse partijen, Groen, partij van astrologen, partij van de liefde, partij van de ontblote boezems en noem maar op. Alleen Groot-Brittanië, de bakermat van de demokratie ontsnapt er aan. Wat er ook van zij, er is iets meer fundamenteel aan de hand, er is een dieper liggende oorzaak, waarom de burger afhaakt, waarom de burger zo gretig inpikt op partijen die de politiek – en wat nog veel erger is – de demokratie wil ridikuliseren.
De voornaamste reden voor het afhaken van de bur-
ger, is ongetwijfeld het verdwijnen van de klassieke ideologische diskussie. De totalitaire ideologieën, fascisme en kommunisme, verantwoordelijk voor de meest moorddadige eeuw die de mensheid ooit heeft gekend, zijn verzwonden. Deze suicidaire ideologieën, deze profetieën van de ‘nieuwe mens
’ wilden de burger een nieuwe identiteit geven, de menselijke ziel kneden naar een nieuw model. Een waanzinnige ambitie (1) en een ramp voor de mensheid. Tientallen miljoenen doden, de verschrikkelijkste terreur, een immens lijden. Van Auschwitz over de Goelag-archipel tot de killing fields in Cambodja. Karl Raimond Popper noemt het de schuld van de menselijke overmoed, ‘de overmoed, die ons doet proberen om het hemelrijk op aarde te brengen, en er ons toe leidt om onze goede aarde in een hel te veranderen – een hel, zoals alleen mensen die voor hun medemensen kunnen doen ontstaan
’ (2).
Ook de ‘zachtere
’ vormen van de totalitaire ideologieën, het socialisme en het rechtse autoritarisme werden teruggedrongen. En dat gebeurde lang vòòr de val van de muur van Berlijn. In de jaren zeventig maakten we de overwinning mee van de demokratie in Portugal, Spanje, Griekenland en Turkije. In het begin van de jaren tachtig was er de demokratisering in Peru, Argentinië, Uruguay en later Chili, Nicaragua, de Filipijnen en Zuid-Korea. Daarna volgde de val van het kommunisme in Oost-Duitsland, Tsjechoslovakije, Hongarije, Polen, Albanië, Joegoslavië en de Sovjet-Unie. De ontwikkeling gaat zo snel, dat men zelfs spreekt van ‘het einde van de geschiedenis
’, ‘het eindpunt van de ideologische ontwikkeling van de mensheid
’ en ‘de definitieve overwinning van de liberale demokratie op haar ideologische rivalen
’ (3). Daarbij wordt al te snel vergeten dat er bij het begin van de jaren negentig nog steeds twee miljard mensen leven in landen met totalitaire regimes. In Birma, Madagaskar, Irak, Iran, Burundi,
Rwanda, Zaïre, Soedan, Libië, Algerije, Cuba, Noord-Korea, Vietnam, Angola, Mozambique, opnieuw Peru en niet te vergeten China zowel voor als na Tien-An-Men. Voor die twee miljard mensen gaat de ‘geschiedenis
’, gaat de terreur gewoon verder. Maar dat kan de euforie niet temperen. Na het pessimisme van de voorbije eeuw, de twee wereldoorlogen, de massale vernietiging van mensen en volkeren is het een hemelse verademing om nu de totalitaire regimes één voor één te zien instorten en telkens de overwinning te begroeten van de liberale demokratie.
Hoe kon dit alles zo snel? Van waar die plotse ommekeer? Tot voor enkele jaren leek het er nog op alsof het kommunisme en het socialisme zich definitief in het wereldgebeuren hadden genesteld. Sinds Jalta regeerden de KP's ongestoord over Oost-Europa. Vele derde wereldlanden bekeerden zich tot het socialisme. En de westerse demokratieën hadden sinds het begin van de jaren zeventig af te rekenen met hun zoveelste ekonomische recessie. Van waar dan die abrupte verandering?
De implosie die zich de jongste jaren heeft voorgedaan, is het resultaat van drie fenomenen. Het eerste is het meest zichtbare: het ekonomische failliet van het kommunistische systeem. De eksperimenten in de Sovjet-Unie, China en de andere socialistische landen hebben aangetoond dat geplanifieerde ekonomieën misschien in staat zijn om het industriële niveau van Europa in de jaren vijftig te bereiken. maar ook dat ze totaal ongeschikt zijn om een moderne, wat men is gaan noemen een post-industriële samenleving op te bouwen, een ‘beschaving
’ waarin informatie en technologische innovatie een belangrijke rol spelen. Het tweede fenomeen is ongetwijfeld de enorme kentering geweest die zich in de derde wereld heeft voltrokken. Vele ontwikkelingslanden, en dit in tegenstelling tot de wens van niet weinig intellektuele elites in Europa en Noord-Amerika, hebben het zogenaamde derde wereld-socia-
lisme afgezworen. Ze vragen vandaag om kapitalisme en demokratie als hefboom om uit de onderontwikkeling te geraken. Derde beslissend fenomeen is tenslotte de snelheid geweest waarmee het kapitalisme de ekonomische krisis van begin van de jaren zeventig het hoofd heeft geboden (4).
Hoe dan ook heeft het einde van de klassieke ideologische strijd ook andere, minder vanzelfsprekende gevolgen. Niemand bekent zich vandaag nog tot de socialistische ideologie. Niemand verdedigt nog een door de staat geplande ekonomie. Geen mens haalt het nog in zijn hoofd om openlijk en ronduit te pleiten voor nationalisering of het onder kollektief gezag plaatsen van ondernemingen. De burger krijgt daardoor de indruk dat alle partijen en politici in feite hetzelfde zeggen, dat er geen echte verschillen meer bestaan. Het traditioneel politiek debat is zo goed als dood of in elk geval inhoudsloos geworden. Er zijn nog wel diskussies en verhitte gesprekken, maar helaas niet over de grond van de zaak. De ideologische wapenschilden worden nog wel uit de kast gehaald, maar niet langer uit overtuiging. Het zijn eerder dekmantels geworden die moeten verhullen dat het in onze poltieke demokratie in wezen om wat anders gaat: macht en eigenbelang. De burger weet dat, voelt dat, baalt van die onwaarachtigheid. De politiek laat de ideologische vlaggen wapperen en spuit voortdurend ideeën, waarden en programma's, niet uit overtuiging, niet om de samenleving vooruit te helpen, maar om macht om de macht te verwerven, om het eigenbelang te laten zegevieren. In de ogen van de burger verwordt de politiek zo tot een spektakel waarbij de woorden al lang niet meer de daden dekken en waarbij zijn ideeën, noch zijn verzuchtingen of verwachtingen aan bod komen.
Naast het verdwijnen van het traditioneel politiek debat, doet zich in onze liberale demokratieën een
tweede verontrustend verschijnsel voor, met name de korruptie en het kliëntelisme. Er gaat geen dag voorbij of we worden langs krant, radio, of televisie opgeschrikt door een of ander geval van politieke oplichting, de affaire Mathot, de zaak Beaulieu, het parkeermeterschandaal in Luik, de obussen, de verdwenen Distrigaz-miljarden en de vele andere niet gekende ‘politieke fortuinen
’. Die korruptie vindt haar verspreiding in de steeds groter wordende bemoeizucht van de overheid. Zij is het grootst in de totalitaire staten, de vroegere kommunistische landen en de diktaturen in de derde wereld: de kleptokratieën zoals ze worden genoemd. Dat de korruptie zich vandaag ook verspreidt in sommige van de oudste demokratieën, is het gevolg van de invloed die de politiek en de bureaukratie hebben verkregen in het dagdagelijkse, vooral ekonomische leven. Maar even dodelijk voor de demokratie is de zachtere, maar daarom niet minder schadelijke vorm van korruptie, het kliëntelisme. De politieke benoemingen, het toekennen van de bouwvergunning, iets regelen in verband met de legerdienst van de zoon, het verkrijgen van een studiebeurs voor de dochter, het ter beschikking stellen van een sociale woning, het aansluiten van de nieuwe telefoon waarop men al maanden zit te wachten en ga zo maar door.
Dat zijn nog maar de kleine voorbeelden. Het verschaffen van subsidies aan bevriende bedrijfsleiders, het toekennen van openbare aanbestedingen en publieke investeringen aan de in de eigen regio gevestigde ondernemingen, zijn al wat forsere gevallen. In de politieke wereld maakt men er zich nog nauwelijks druk over, maar men onderschat het afgrijzen waarmee de burger tegen dit alles aankijkt. Politiek dienstbetoon ervaart hij vaak als een vernedering, waarbij hij de politici moet smeken ogenschijnlijk ‘kleine
’, maar voor hem levensbelangrijke problemen op te lossen, problemen die
in feite niet zouden mogen opduiken of die zichzelf zouden moeten oplossen indien de staat en de administratie naar behoren zouden werken.
Vele politici zien die vernedering niet. Zij nestelen zich integendeel maar al te graag in dat kliëntelisme: hun intuïtie vertelt hen dat ze de burger op die manier afhankelijk maken. Zo afhankelijk dat hij er uiteindelijk bij de verkiezingen niet meer onderuit kan voor de behulpzame politicus te stemmen. De burger pikt dit niet langer. Die afhankelijkheid, dat politieke lijfeigenschap, neemt hij niet meer. Hij heeft de politici door: ze azen op zijn stem.
Maar zelfs wanneer een aantal politici het van harte zouden willen, kunnen ze aan dit politieke spel nauwelijks iets veranderen. De grote meerderheid onder hen zit immers gevangen in de houdgreep van de pressie- en drukkingsgroepen. Naast de implosie van de ideologieën en het kliëntelisme is die almacht van die drukkings- en pressiegroepen, het korporatisme, de derde belangrijke voedingsbodem geweest voor de politieke aardschok van 24 november. De burger voelt zeer goed aan dat het niet meer het parlement en een daaruit opgestegen regering zijn, m.a.w. diegenen die hij verkozen heeft, die de beslissingen nemen, maar belangengroepen en hun eksperten.
Hij voelt zeer goed aan dat wat ook de uitslag van de verkiezingen moge wezen, er toch niets zal veranderen, omdat achter de schermen van de politieke spektakelstaat ‘anderen
’ de touwtjes in handen hebben, en die ‘anderen
’ dat zijn de drukkings- en pressiegroepen. De politici zijn het verlengstuk, de ‘politieke arm
’ geworden van deze organisaties. Die organisaties, zuilen genaamd, zijn almachtig. Zij bezitten schoolnetten, hospitalen, mutualiteiten, werknemers- en werkgeversorganisaties, socio-kulturele verenigingen, banken, reisbureau's en noem maar op. Zij beheren aanzienlijke
delen van het overheidsapparaat. Zij kontroleren de staatsbedrijven. Iedere stap die de mens in zijn leven zet, wordt door hen georganiseerd, staat onder hun kontrole, letterlijk van de wieg tot het graf.
Eigenaardig genoeg kiest haast niemand zijn zuil uit vrije wil. Iedereen wordt erin geboren. In ons land kom je op de wereld in een ziekenhuis van een bepaalde zuil. Daarna word je naar de kleuter-, de lagere en de middelbare school van een bepaald net gestuurd, behorend tot diezelfde zuil. Je gaat op vakantie met de mutualiteit van opnieuw diezelfde zuil. en je wordt vaak ook lid van een vooraf gekleurde jeugdbeweging. Eens volwassen, getrouwd en een job gevonden, zit die zuil als het ware in je familie-archief en gewoontes. Dus ga je bij de vakbond en de mutualiteit van altijd dezelfde, voorouderlijke zuil. Wie probeert op eigen benen te staan, een eigen handelszaak of kleine onderneming op te bouwen, vindt haast vanzelf een organisatie voor middenstanders of werkgevers in de zuil. En wie het landbouwbedrijf van vader en moeder overneemt, kan aan de verzuiling zelfs niet ontkomen. Langs het Aveve verschaft de Boerenbond de voeders, betaalbaar met een door zijn eigen Cera-bank toegekende lening en dit alles verzekerd bij het ABB, juist, van de Boerenbond. Die stuurt dan weer zijn afgezanten naar de Europese instellingen waar over het landbouwbeleid de grote beslissingen worden genomen tijdens nachtelijke maar niet zeer demokratische vergaderingen.
Kortom, de zuilen en hun organisaties beheersen grote delen van het maatschappelijk leven. En op zichzelf is daar niets op aan te merken. Integendeel zelfs. Het valt te verkiezen dat vrijwillige, spontaan ontstane verenigingen zich met de publieke zaak of het gemeenschappelijk belang bezighouden, eerder dan een anonieme en inefficiënte bureaukratie. Maar de zuilen en
hun organisaties worden wél een probleem van zodra ze zich ook met het politieke leven inlaten. Dan worden ze een staat in de staat, die valt buiten het koncept van het algemeen stemrecht en de parlementaire kontrole, met groepen die steeds groter willen worden en meer middelen willen vergaren. Zo hollen ze stilaan de gemeenschap uit, roven ze de poltieke staat leeg en verschralen ze het leven. Ze delen de samenleving immers op in grote vertikale gaanderijen die met elkaar nog nauwelijks kontakt onderhouden. Wie tot een zuil behoort, tot zo'n steunpilaar onder het dak van de officieuze politieke macht (de niet gemandateerde demokratie), kan de andere groep alleen nog vanop afstand zien, zoniet met wantrouwen. Hij zit bij ‘ander volk
’, niet bij ‘ons soort mensen
’. En weigert hij tot een zuil toe te treden, weigert hij een partijkaart of het lidmaatschap van een of ander syndikaat, wil hij een vrije, onafhankelijke burger blijven? Dan wordt het heel moeilijk voor die benoeming hogerop, de sociale woning of de goedkope vakantie.
Uiteindelijk – hoe goed bedoeld bij de aanvang ook – gaan zuilen en drukkingsgroepen een politiek leven leiden. Niet het belang van de leden, het wel en wee van de aangeslotenen, maar de beveiliging van de eigen strukturen verkrijgt dan de bovenhand. Alle beslissingen worden getoetst aan ‘het gewicht
’ van de organisatie, aan hun greep op de macht. Vroeger progressief en op de bres staand voor de gewone man en vrouw, worden ze uiterst behoudsgezinde organisaties, angstig voor vernieuwingen, veranderingen of hervormingen. De bemoeizieke staat, de loodzware bureaukratie, de failliete overheidsbedrijven, de deficitaire sociale kassen, aan niets van dat alles mag ook maar met één vinger geraakt worden. De angst om de uit de gekoloniseerde staat gewonnen middelen en de machtspositie kwijt te spelen, overheerst de liefde voor de samenle-
ving waarin ze in het verleden hun oorsprong vonden.
Desnoods geeft men er nog liever de voorkeur aan, iedereen, arbeiders, bedienden, zelfstandigen, leden of niet-leden, arm of rijk, zwaarder te belasten; eerder dan iets te veranderen aan het overregulerende en kostenverslindende staatsapparaat waarop men teert (5). Ook wanneer de zuilen met elkaar in botsing komen, is dat de uiteindelijke uitkomst. Na enige wederzijdse opwinding wordt steevast een overeenkomst of kontrakt afgesloten, een kultuurpakt, schoolpakt of sociaal pakt. Zo heet dat dan. De inhoud is daarbij steeds dezelfde: de vrede tussen de zuilen herstellen, de tegenstrijdige belangen tussen de drukkingsgroepen met elkaar verzoenen door op de rug van de belastingbetaler aan elk van de betrokken partijen méér geld en méér middelen te geven. Dat België vandaag een torenhoge openbare schuld heeft van meer dan 8000 miljard, vindt hierin wellicht zijn voornaamste reden.
De politieke partijen worden bij dit alles gedegradeerd tot de rol van pleitbezorgers. Zij moeten er enkel voor zorgen dat het korporatisme zo ongestoord mogelijk zijn gang kan gaan, m.a.w. dat de bevriende zuilen en hun organisaties zo veel mogelijk financiële middelen krijgen toegestopt uit 's lands gemeenschappelijke pot, de nationale schatkist. Zij ondervinden hierbij nauwelijks weerstand. Waar voorheen de drukkingsgroepen afhankelijk waren van de politieke partijen en de wetgever, zijn de rollen nu omgekeerd. De meeste politieke partijen zijn vandaag geïnfiltreerd en in hun werking gedomineerd door de pressiegroepen. Deze verlenen immers de financiële steun, noodzakelijk voor de verkiezingen. En in het geval van de CVP en, in mindere mate de SP, bepalen zij zelfs wie er op de lijst komt en wie niet en of het een verkiesbare plaats wordt of niet. Je kan dus nog moeilijk spreken over ‘drukkingsgroepen
’. Dat waren ze vroeger, toen ze ‘drukten
’ op het beleid. Nu maken ze dat beleid zelf.
Inmiddels raken de échte verwachtingen en verzuchtingen van de burger, de gestoorde relatie tussen de bevolkingsgroepen, de verloederde leefomgeving, de onveiligheid in onze grote steden en agglomeraties, de gerechtelijke achterstand, de manke werking van het justitieapparaat en het gevangenissysteem, steeds meer en meer op de achtergrond. De zuilen laten die maatschappelijke kopzorgen zolang mogelijk onbesproken en onbehandeld. Er kan immers niet veel macht en invloed mee worden opgebouwd. Het gaat veelal om problemen die nu eenmaal buiten de werkkring vallen van al die socio-professionele groepen die eigenlijk niet langer met de samenleving maar met zichzelf bezig zijn. Ze ‘kopen er niets voor
’, geen posities, geen delegaties in de onderhandelingsgroepen, geen stukken van een of ander overheidsbudget. Voor de politieke partijen zijn die problemen dus evenmin écht van belang. Er wordt wat lippendienst aan bewezen, meer niet. Beetje bij beetje voelt de burger zich in de steek gelaten. En dat ondanks zijn waarschuwingen, keer op keer, bij elke stembusgang. Tot de schok niet meer te vermijden valt. Tot de bom barst. Zoals op 24 november 1991.
Wij, de varkens, zijn de breinen. Gans het bestuur en de organizatie van deze hoeve steunt op ons. Dag en nacht zorgen wij voor uw welzijn.
George Orwell, Boerderij der dieren.
De les van 24 november 1991 werd evenwel snel vergeten. De nieuwe regering is er opnieuw een van de zuilen en hun organizaties. Het kabinet gaat er zelfs prat op dat niet alleen de syndikale, maar alle pressiegroepen in haar schoot vertegenwoordigd zijn, ook deze van de werkgevers. Haar geboorte was trouwens erg typisch. Eerst liet ABVV-ster Devits een rood-blauwe koalitie op de klippen lopen omdat die de navelstreng met het ACV zou hebben doorgeknipt, daarna verpichte ACW-er Rombouts de CVP in een publieke verklaring tot regeringsdeelname met de socialisten, om de belangen van de kristelijke zuil veilig te stellen. De man wond daar geen doekjes om (6).
Het is zeker niet de eerste maal dat dit gebeurt. In 1987 viel het voorlaatste kabinet Martens, bestaande uit kristen-demokraten en liberalen over de Voerense kwestie. Althans, zo luidde de officiële maar niet waarachtige versie. Het is immers een publiek geheim dat in werkelijkheid de zuilen, en meer bepaald de kristelijke, de regering toen naar huis stuurde. De liberalen wilden namelijk een aantal staatsbedrijven privatiseren en weigerden tevens de nieuwe ziekenfondswet goed te keuren, een wet die alle ongeoorloofde praktijken schoonwaste waaraan de mutualiteiten zich de laatste decennia
hebben schuldig gemaakt. En dat was voor de drukkingsgroepen net iets te veel (7).
Hoe dan ook, het beleid dat Dehaene I intussen voert, heeft alle kenmerken van een door de belangengroepen gedomineerde regeringsploeg. De aanpak die zij voorstaat is zeer kenschetsend. De problemen, waarmee onze moderne samenleving worstelt, files, migrantenrellen, armoede, hooliganisme, werkloosheid en noem maar op, worden in de schoenen geschoven van de burger: deze is schuldig en moet op zijn plaats worden gezet. Files vinden niet hun oorsprong in een gebrekkig openbaar vervoer, maar in een teveel aan auto's waarvan we het gebruik dienen te ontmoedigen, desnoods verbieden. Spanningen tussen de eigen bevolking en de migranten zijn niet te wijten aan het ontbreken van enig beleid, maar aan een verkeerde opvoeding, aan een verkeerde ingesteldheid van de burger. Schrijnende armoede is niet het gevolg van een slecht funktionerend sociaal systeem, maar van een gebrek aan middelen, van een tekort aan belastinggeld, van fraude. Hooliganisme is niet te wijten aan een gebrekkige ordehandhaving, maar aan de profvoetballers en de klubleiders. De burger tot de orde roepen, ja zelfs bestraffen is dan ook verheven tot het alles genezend recept. Vooral de burger die inspanningen levert, initiatieven neemt of zelf zijn verantwoordelijkheid opneemt, wordt een schuldgevoel aangepraat. Wie met zijn eigen auto naar het werk gaat, wie aan pensioensparen doet, wie een extra-legaal pensioen heeft, wie voor zijn nabestaanden een levensverzekering heeft afgesloten, wie met veel inzet en zweet een éénmanszaak of een kleine KMO uit de grond heeft gestampt, wordt aangepakt.
De ideeën achter dit alles zijn duidelijk. Het staatsapparaat waarop de zuilen en hun organisaties teren, moet intakt blijven. De greep van de overheid op het
dagdagelijkse leven van de burger moet ongeschonden gehouden worden. En in plaats van de burgers aan te moedigen om zelf hun verantwoordelijkheid op te nemen en zich in te dekken tegen de onzekerheden van het bestaan, moeten de mensen worden ontmoedigd om nog zelf inspanningen te doen. Van enige zelfredzaamheid of vorm van spontane samenwerking mag hoegenaamd geen sprake zijn. Dat heet ‘asociaal
’.
Ondertussen blijven het staatsapparaat, de sociale zekerheid, de gepolitiseerde overheidsbedrijven onaangetast en de strukturen en de pressiegroepen die er op teren, onaangeroerd. Het aantal ambtenaren, stilaan weer oplopend tot 840.000, is opnieuw in opmars. De openbare schuld nadert de magische grens van 10.000 miljard. De publieke ondernemingen, geleid door raden van bestuur volgestouwd met politieke en syndikale beschermelingen, boeken jaar na jaar zware verliescijfers. De sociale zekerheid, ondanks haar 1300 miljard die onze bevolking er jaarlijks voor opzij legt, is niet bij machte de grofste armoede uit onze samenleving te bannen. Ondanks dat gigantische overheidsapparaat zijn er blijkbaar geen middelen en mensen genoeg om een integere, hoffelijke, rechtszekere en snelle openbare service te verlenen. Niet in de spoorwegstations, op de postkantoren, aan het loket van de autonummerplaten, in de gerechtsgebouwen of de Brusselse pensioentoren, bij de diensten voor ruimtelijke ordening of milieuzaken, voor studiebeurzen of kwesties in verband met de onrechtvaardig verspreide dienstplicht, bij de fiskale autoriteiten of de verleners van ekonomische vergunningen. De lijst waarop dit Belgisch verdriet blijft uitgesmeerd, blijft eindeloos. Kortom de les van 24 november werd niet begrepen.
(...) Het georganiseerde belangen-apparaat, dat geen ander doel heeft dan druk uit te oefenen op de bestuurders, is het meest geduchte kwade brein geworden, dat de regeringen tot schadelijke handelingen dwingt.
Friedrich A. Hayek, Recht, Wetgeving en Vrijheid.
De tegenstelling in de Belgische politiek is niet meer een strijd tussen links en rechts, gelovig en niet-gelovig, vrije markt en planekonomie. Welke zin heeft het nog te spreken over links en rechts. Wat is tegenwoordig ‘links
’ en wat ‘rechts
’? De zeldzamen die nog pleiten voor een socialistische planekonomie en wijdverspreide interventies van de overheid noemen zich links, waaronder dan ‘progressief
’ moet worden verstaan. Eigenlijk is dat een aberratie. Want precies de begrippen ‘links
’ en ‘progressief
’ werden altijd gebruikt als etiketten voor regimes die gedurende decennia de mens hebben uitgehongerd, onderdrukte en vermoord.
En toch. Wie in onze westerse samenleving de liberale demokratie en de vrije ekonomie verdedigt, wordt nog bijna automatisch ‘rechts
’ genoemd – hij is afkeurenswaardig want het begrip betekent in feite ‘reaktionair
’ ofte gekant tegen vooruitgang. Voor wat betreft de landen die tot de voormalige Sovjet-Unie, dus het huidige GOS, behoren, is het eigenaardig genoeg net het tegenovergestelde. Zij die daar zweren bij de vrije marktekonomie heten ‘links
’, ook in onze westerse berichtgeving. Zij die zich blijven vastklampen aan
het socialisme en het kommunisme heten in al onze nieuwsbulletins steevast de ‘rechtse konservatieven
’.
Wel intakt is het onderscheid tussen ‘gelovig
’ en ‘niet-gelovig
’ gebleven. Die begrippen behouden ook vandaag nog hun volle betekenis, maar ze beheersen niet meer de politieke strijd. De scheiding tussen Kerk en Staat, tussen religie en politiek, tussen het spirituele en het wereldlijke wordt niet meer betwist. Algemeen wordt aanvaard dat gelovigen ook politiek aktief kunnen zijn in partijen die het Evangelie of de Bijbel niet gebruiken (of misbruiken) als blauwdruk voor een politiek systeem.
Tussen gelovigen en niet-gelovigen hoeft inderdaad geen demarkatielijn meer te liggen. Politiek beschouwd, bestaan binnen de realiteit gelovig/niet-gelovig grotere verschillen dan tussen deze werelden zelf. Iedereen kent sterk socialistisch gezinde kristenen, tegenover zeer aan de vrije markt gehechte vrijzinnigen. Iedereen kent wel een katolieke kerkganger die, bijvoorbeeld, al het ongeluk van de derde wereld aan het kapitalisme toeschrijft. Even zo goed kennen we de vrijzinnige die wil dat de vrije mens en het gezinsverband waarin hij leeft zich uit de omknelling van de overheid moet proberen te houden. De politieke kloof ligt als dusdanig niet tussen geloof of ongeloof, maar desgevallend binnen die ‘kampen
’ zelf. Er bestaat geen enkele reden meer om, politiek gesproken, de geesten te laten scheiden door religieuze tema's.
De echte politieke tegenstelling bestaat tussen hen die de voorkeur geven aan een vrij handelend, onderhandelend, demokratisch en kontrolerend burgerschap, en de anderen die het maatschappelijk leven beheerst willen zien door de bemoeienis van ‘hogerhand
’. Het religieuze levensgevoel en de gelijkgezindheid met andere gelovigen, staat daar helemaal buiten. Wie de bevolking politiek nog wil mobilizeren op grond van
geloofszaken, staat in feite met lege handen. Hij probeert een kunstmatige tegenstelling op te roepen.
De politiek ontwikkelt zich vandaag volgens een nieuwe breuklijn: deze tussen de burger die steeds verder vervreemdt van de politieke demokratie en de meeste politici die nog slechts de emanatie zijn van de partijen en hun zogenaamde achterbannen. Poupehan heeft van die nieuwe scheidslijn het meest welsprekende bewijs gebracht. Op zijn sterfbed maakte ACW-leider Jef Houthuys bekend dat bijna een decennium lang een klein klubje van invloedrijke personen, behorende tot de kristelijke zuil – Wilfried Martens, Fons Verplaetse, Jef Houthuys, Hubert Detremmerie – de grote beslissingen voorkauwde die door de regering werden genomen: de devaluatie, de indexinleveringen en noem maar op (8).
Poupehan heeft duidelijk gemaakt dat de zuilen en dan vooral de kristelijke zich buiten de demokratische kontrole om, hebben ontwikkeld tot ‘de politiek zelf
’, tot een mastodont en ekonomische, sociale en financiële belangen, een mastodont die met heel zijn gewicht op onze samenleving weegt. Er gebeurt niets en er wordt niets beslist zonder haar instemming. Haar vertrouwensmensen zijn overal aanwezig en vertegenwoordigd. Ze beheren de overheidsbedrijven, keren de werkloosheidsvergoedingen uit, bepalen de prijzen van de geneesmiddelen, runnen hospitalen en apoteken, financieren en kontroleren openbare initiatieven voor waterzuivering, afvalverwerking of huisvesting, investeren in staatsobligaties en Brussels vastgoed. Zij leveren de premier van de nationale regering, de voorzitter van de Vlaamse Exekutieve, de gouverneur van de Nationale Bank en vele tientallen andere sleutelposten in het koninkrijk. Zij houden honderden volksvertegenwoordigers, senatoren, burgemeesters en schepenen in hun wurggreep. Zij teren op duizenden ‘vrijwilligers
’
en vrijgestelden. Kortom, zij bepalen heden en toekomst van het land. De burger weet dat, hij is niet dom. Hij voelt instinktmatig aan dat zijn invloed en de invloed van diegenen die hij verkozen heeft, nihil is. De breuklijn? Hij ziet ze liggen.
Het politieke landschap in ons land moet dan ook hertekend worden. Tegenover het geweld van de staat en de drukkingsgroepen is één grote partij van de burger nodig, een die opkomt voor de elementaire rechten en vrijheden van iedereen, een tegengewicht voor de machts- en standenpartijen die de kristen-demokraten en socialisten van hun oorspronkelijke ideaal gemaakt hebben. De nieuwe partij moet de individuele burger en zijn gemeenschap verdedigen tegenover de staat en zijn parasieten. Het moet een partij zijn die opkomt voor de leefgemeenschappen die spontaan ontstaan een gegroeid zijn, de ‘organismen
’ (individu, gezin, familie, buurt, wijk, volk), en dat tegenover de kunstmatige instellingen, de ‘organizaties
’ (staat, overheid, administratie, bureaukratie) (9). Het is daarbij niet voldoende dat deze organizaties demokratisch verkozen en samengesteld zijn, opdat zij zich mogen aanmeten, zoals zij dat nu doen, voortdurend in de plaats te treden van de burger en zijn leefgemeenschap.
Het kan niet genoeg worden herhaald en sommigen onderhouden trouwens bewust de verwarring, dat de staat de gemeenschap niet is en de gemeenschap de staat niet. De staat is het gezag, de macht, de politiek. De gemeenschap daarentegen is de samenleving van de mensen, van de burgers, de société civile, de burgerlijke maatschappij in de ware zin van het woord. Van zodra de staat zich in de plaats stelt van de gemeenschap is het niet meer bekwaam de noden van deze laatste te lenigen en maakt hij zichzelf onmachtig om zijn eigen, specifieke rol te vervullen. De staat die buiten zijn oevers treedt, zoals dit vandaag het geval is, is een staat die de
samenleving verarmt en ontregelt. Dat is de sterke, de illegale staat (10).
In de illegale staat wil de overheid zich met alles en nog wat moeien. In de illegale staat zijn het uiteindelijk de fraude en het arbitraire die zich ontwikkelen ten nadele van het recht en de wettelijkheid. In de illegale staat plooien de gemeenschap en de burgers zich uiteindelijk volledig terug op zichzelf. Cocooning, yuppies, maatschappelijk egoïsme zijn de produkten van de illegale staat, niet van de open samenleving. Je mag die mensen geen gelijk geven, maar soms kan je ze wel begrijpen. De overheid betuttelt en bemoeit zich zodanig met het leven van de mensen, dat zij het uiteindelijk beu worden en uitschreeuwen: ‘Laat me met rust,
’ ‘ik heb niemand iets gevraagd.
’
Egoïsme, het nastreven van eigenbelang, desnoods ten koste van de medemens, is kenschetsend voor iedere maatschappij die geterroriseerd wordt door een bureaukratische overheid. Individualisme daarentegen, het geloof dat elke mens uniek is en drager is van een aantal onvervreemdbare rechten en vrijheden, is het tegenovergestelde van egoïsme (11). De open samenleving steunt op die individuele vrijheid, op recht ook, op verantwoordelijkheid, genegenheid, edelmoedigheid en spontane solidariteit, m.a.w. op alles wat de gemeenschap met elkaar verbindt. De illegale staat daarentegen stoelt op bevoogding, afgunst en sociale dwang. Dat is de nieuwe breuklijn. Kristen-demokraten en socialisten verdedigen de sterke, de illegale staat, daarbij vergetend dat alle autoritaire regimes van links of van rechts, altijd gezocht hebben naar een grotere greep van de staat op de gemeenschap en de burgers. De nieuwe partij die uit de hergroepering van ons versplinterde politieke krachtenveld geboren moet worden, zal integendeel juist moeten opkomen voor die burger en zijn gemeenschap. Het zal een beweging zijn
van mensen, die als onafhankelijke personen, de burgers opnieuw werkelijk willen vertegenwoordigen. Dat heet: opkomen voor het algemeen belang.
Alleen zo'n beweging kan ook het alternatief zijn voor de anti-politieke reaktie die in de herfst van 1991 de kop opstak. Men moet zich geen begoochelingen maken. Als er niets verandert, indien geen geloofwaardig alternatief voor de standen- en machtspolitiek van kristen-demokraten en socialisten wordt geboden, zal bij de volgende verkiezingen de anti-politieke wind nog heviger waaien dan dit reeds op 24 november het geval was. Nochtans hebben de burgers van de anti-politiek niet het minste heil te verwachten. Zij heeft niet de betrachting of de ambitie verantwoordelijkheid op te nemen, problemen op te lossen of de samenleving een andere, betere richting uit te stuwen. Haar doel is de afkeer van de burger voor de politieke demokratie aan te wakkeren en te bestendigen. Haar doel is de politieke demokratie zelf op de helling te zetten en te vernietigen. De burger heeft hoegenaamd niets te verwachten van deze ekstremistische en anti-politieke boodschappers. Zij hebben wel een rookpluim laten opstijgen: er smeult iets in onze demokratie.
Wie eerlijk is, weet en zegt het al geruime tijd: wat we nodig hebben is een groots liberaal, demokratisch georiënteerd en geïnspireerd alternatief dat de burger en de gemeenschap opnieuw aan de oppervlakte zal brengen. Waar het nu om gaat is de negatieve energie die vrijkwam op 24 november om te zetten in een positieve aktie door een beweging te vormen van alle burgers die de vrijheid niet vrezen, de verantwoordelijkheid niet schuwen, de solidariteit niet ontlopen en de staat geen slaafse volgzaamheid toedragen.
De wetgevende macht (...) is geen absoluut willekeurige macht over het leven en het vermogen van het volk. (...) Het is een macht die geen ander doel heeft dan instandhouding, en men kan er derhalve nooit het recht aan ontlenen de onderdanen te vernietigen, tot slaaf te maken, of opzettelijk te verarmen.
John Locke, Tweede Verhandeling over het Staatsbestuur.
De demokratie wint veld over de hele wereld. Paradoksaal kent de demokratie een krisis in de demokratieën zelf. Op het ogenblik dat ze op haar hoogtepunt staat, is ze onderhevig aan nog nooit gekende interne spanningen. Het is of zich in onze samenlevingen een sluipend gif verspreidt, dat de demokratie niet dadelijk doodt, maar de werking van de oude instellingen geleidelijk aan ondermijnt. Korporatisme, kliëntelisme, korruptie en de inhoudsloosheid van het politiek debat maken, dat de burger zich massaal afkeert van het openbare leven, van de res publica. Wat baat het zich ervoor te interesseren, zo redeneert hij, wanneer men met zijn mening toch geen rekening houdt. De burger heeft immers het gevoel dat eens de verkiezingen voorbij zijn, de politici hem toch maar als een onvolwassene beschouwen, aan wie hij moet gehoorzamen, omdat hij hen gekozen heeft om hem te leiden. Die tragische frustratie moet worden weggewerkt. De burger moet opnieuw greep krijgen op de demokratie, de demokratische instellingen en de politici die ze bevolken. Dat is de eerste opdracht.
Dat vergt een radikale herdenking van de politieke kultuur. De burger moet eindelijk opnieuw zelf kunnen bepalen welke problemen moeten worden aangepakt en hoe. Hij moet invloed krijgen op wie in het parlement zal zetelen en wie de dienst in de regering zal uitmaken om wat te beslissen. Thans is dat niet het geval. De burger kiest voor iets of iemand, voor of tegen de regering, voor of tegen het regeringsbeleid. En wat krijgt hij? Net het tegenovergestelde. Zijn invloed op de samenstelling en het beleid van de regering is totaal onbestaande.
Sedert de tweede wereldoorlog kenden we 36 regeringen. Slechts in 1950, 1954, 1958, 1971 en 1985 kreeg de kiezer een beetje greep op hun samenstelling (12). In alle andere gevallen stond de verkiezingsuitslag haaks op de koalitie die achteraf werd gevormd. De burger neemt dit niet langer. Hij werd opgevoed in de demokratische gedachte dat als hij tegen een regering stemt, er ook een ander beleid op volgt. Vandaag gebeurt net het tegenovergestelde. De laatste Martens-regering van kristen-demokraten, socialisten en Volksunie werd gevormd tegen de uitslag in van de verkiezingen van 13 december 1987. Op 24 november 1991 verloren de regeringspartijen opnieuw bijna één miljoen stemmen. En na wat taktisch onderhandelen, deden ze gewoon verder alsof 24 november niet had bestaan.
Bovendien worden om de haverklap maatregelen genomen die, anders dan in onze buurlanden geëist en gedaan wordt, nooit aan het oordeel van de kiezer worden voorgelegd. De opeenvolgende staatshervormingen van 1988 en 1989 die ons land totaal onbestuurbaar hebben gemaakt, werden tijdens de verkiezingskampagne van 1987 door geen enkele van de latere regeringspartijen ter sprake gebracht. De lawine belastingverhogingen die de burger nu te verduren krijgt evenmin. Noch de kristen-demokraten, noch de socialisten
repten er met één woord over in hun verkiezingsprogramma's. Hoeft het dan te verwonderen dat de burger zich afkeert van dit willekeurige politieke gezag?
De afschaffing van de stemplicht en de invoering van het stemrecht is een eerste stap om orde op zaken te stellen. De stemplicht ontneemt de allereerste keuze aan de burger: de keuze te gaan of niet. Hierdoor hoeven de politici geen inspanning te doen om het publiek ervan te overtuigen aan verkiezingen deel te nemen. Wie niet meedoet, wordt gewoon gestraft door de rechter. Dat komt de politici goed uit: alles heeft er immers de schijn van dat de door hen zo verwaarloosde demokratie perfekt werkt. Dat is een illuzie. Ook de burger die in geval van de invoering van het stemrecht niet zou gaan stemmen, stelt een belangrijke politieke daad. Hij laat weten dat de politiek niet bezig is met die problemen waarmee hij in zijn dagelijks leven te maken heeft. Door weg te blijven, stelt hij wel degelijk een politieke daad.
Een tweede anakronisme dat moet worden weggewerkt, is het tweekamerstelsel. Destijds in het leven geroepen om de belangen van de hogere klassen te beschermen, is het vandaag volledig voorbijgestreefd. Het verhoogt alleen het aantal politieke mandaten, remt de besluitvorming en verhindert in genen dele de totstandkoming van slechte, slordige of overbodige wetten, integendeel zelfs. Ook de lijststem (‘kopstem
’) moet ter diskussie worden gesteld. Vandaag zijn het de politieke partijen met hun zuilen, standen en drukkingsgroepen, die bepalen wie er al dan niet wordt gekozen. In feite gaat het om vooraf geregelde koöptaties die, enkele strijdplaatsen niet te na gesproken, gewoon bevestigd worden door het stembusritueel. Door de kopstem af te schaffen of ze in elk geval niet te gebruiken om aan de eerst gerangschikte kandidaten een zetel toe te wijzen, worden alle kandidaten op voet van ge-
lijkheid geplaatst. Wie het meeste stemmen haalt, is verkozen. Deze maatregel is nodig in afwachting dat net zoals in andere landen ook in ons land voorverkiezingen of primaries zouden worden georganiseerd. Elke burger die op zijn gemeentehuis zijn partijvoorkeur zou laten registreren, zou alzo de kans krijgen om mede de lijstsamenstelling te beïnvloeden.
De burger opnieuw greep geven op de politiek en de politici, vereist dat de burger ook de kans krijgt zelf te beslissen over essentiële punten. Vele, vooral beroepspolitici zijn daartegen gekant. Voor hen is, zoals de jakobijnse traditie het wil, de burger een vrije slaaf die ‘bij kontrakt
’ (lees verkiezingen), een deel van zijn individuele vrijheid en zijn persoonlijke rechten heeft afgestaan aan het ‘algemeen belang
’ (lees de politiek). Voor hen is het niet wenselijk dat de burger zelf spreekt, beslist of regeert. Hij wordt daar niet toe in staat geacht. Alleen zij die verkozen zijn hebben het politieke leven in handen. Dat is een reduktionistische visie, die de mogelijkheden van de mens miskent (13). Een drogreden ook, die verraadt dat het deze politici er in feite niet om te doen is de kiezers te vertegenwoordigen, maar wel de burgers te doen gehoorzamen. De burger de kans geven rechtstreeks te beslissen, is daarom een noodzakelijke stap in het dichten van de kloof tussen burger en politiek.
Eerst en vooral door het invoeren van het referendum, gemeentelijk, regionaal of federaal. Net zoals in Zwitserland, Italië, de Verenigde Staten of Frankrijk het geval is, is het een onontbeerlijk instrument om maatschappelijke problemen te beslechten of op de agenda te plaatsen die gedurende jaren of zelfs decennia door de politieke klasse werden genegeerd. Wie zegt dat een referendum te manipuleren valt, is vergeten dat dit even goed kan bij parlementaire verkiezingen. Hitler kwam aan de macht langs parlementaire verkiezin-
gen. De Gaulle werd de laan uitgestuurd na een referendum. Politieke manipulatie onmogelijk maken is ook één van de redenen voor de oprichting van een konstitutioneel hof in ons land, een grondwettelijke rechtbank waartoe iedere burger, ook al staat hij helemaal alleen, zich moet kunnen wenden om, desnoods tegen de meerderheid in, politieke beslissingen te laten nietig verklaren, die zijn elementaire rechten en vrijheden bedreigen of schaden. Want ook de meerderheid, net zoals de groep of de massa kan zich vergissen en irrationele stappen zetten.
Uiteindelijk moet de burger zelfs de kans krijgen een deel van zijn belastingen toe te wijzen. In plaats van de partijen, hun zuilen en hun drukkingsgroepen telkens weer te laten bepalen wat er met het geld van de belastingbetaler gesubsidieerd wordt, zou de burger de mogelijkheid moeten gegeven worden om op zijn aangifte te bepalen waaraan een deel, bijvoorbeeld één vijfde, van de door hem betaalde belastingen zouden worden besteed: Artsen zonder Grenzen, Greenpeace, het stedelijk museum, het teater, een te restaureren monument of de school van zijn kinderen.
Een laatste, beslissende ingreep die moet worden doorgevoerd, is de aanmaak van een nieuw kiesstelsel. We moeten weg van een elektoraal regime dat zoals in Italië, Polen of Frankrijk leidt tot versnippering en balkanizering. In zo'n situatie kan nog slechts een regering worden gevormd wanneer meerdere partijen voor de kiezers onherkenbare kompromissen afsluiten, wat dan weer tot afkeer van de politiek leidt. Daarom moeten we een metode vinden waarbij de keuze van de burger veel rechtstreekser gaat doorwegen in de vorming van de regering en het beleid dat zij zal voeren, eens zij aan de macht is. Het Angelsaksische kiessysteem met kleine distrikten, waar in één kiesronde de kandidaat verkozen wordt of het Franse stelsel van weleer, waar-
bij in een tweede stemronde wordt uitgemaakt wie van de twee best geplaatste kandidaten uit de eerste ronde de verkozene van het volk wordt, kunnen als voorbeeld dienen.
Een verschuiving in stemmen van meerderheid naar oppositie leidt in Groot-Brittannië tot een nieuwe regering. In België doen zich geregeld elektorale aardschokken voor, maar het zijn altijd dezelfden die ondanks hun afstraffing gewoon verder regeren. Het kiesstelsel speelt hierin een beslissende rol. In het Angelsaksisch en voorheen ook in het Franse systeem staat de burger voor een duidelijke keuze. Hij moet kiezen tussen meer vrije markt en minder belastingen of meer staatsinmenging en beslag op het nationaal inkomen. Het valt zelfs te betwijfelen of het Angelsaksische regime de nieuwe zorgen van de kiezers minder snel aan bod laat komen, zoals wel eens wordt beweerd. In een meerderheidsstelsel zullen de grote partijen sneller geneigd zijn rekening te houden met de bekommernissen die leven onder de burgers. Vlug inspelen op de problemen en verwachtingen van de bevolking kan een stemmenverschuiving tot gevolg hebben, die cruciaal kan zijn om de meerderheid te verwerven en verkozen te zijn. Wat er ook van zij, de direkte keuze tussen twee beleidsopties zorgt voor voldoende betrokkenheid van de burger bij het beleid, om te maken dat de Britse demokratie niet enkel één van de oudste van Europa is, maar, zoals uit de verkiezingen van mei 1992 blijkt, ook één van de meest springlevenden. Zij heeft geen last van anti-politieke reakties zoals die zich op het vasteland voordoen.
Tenslotte is er naast al deze radikale hervormingen, ook een nieuwe politieke mentaliteit noodzakelijk, een andere politieke stijl. België heet nog wel een demokratie, maar er zijn nog nauwelijks politici die zich gedragen zoals het in een demokratie hoort. De regering, de
huidige net zoals de vorige, is voortdurend onderhevig aan diskussies en ruzies, waarbij sommigen alle deontologische regels met de voeten treden. Om dan nog maar te zwijgen van die politici die er een stelselmatig genoegen in scheppen de meest elementaire regels van hoffelijkheid en beleefdheid aan hun laars te lappen. Maar het belangrijkste is ongetwijfeld dat eindelijk in dit land eens de regel zou moeten worden toegepast dat hij, die als minister een fout maakt of het parlement of de publieke opinie voorliegt, aan de kant wordt gezet (14).
Ergens ter wereld bestaan nog volken en kudden, doch niet bij ons, mijne broeders: hier vindt men staten.
Staat? Wat is dat? Welaan! Zet nu uw oren open, want thans zeg ik u mijn woord over de dood der volken.
Staat beduidt het koudste van alle monsters. Koud is ook zijn leugen; en deze leugen kruipt hem uit de mond: ‘Ik, de staat, ben het volk
’.
Friedrich Nietzsche, Aldus sprak Zarathoestra
België is op sterven na dood. Dat is het resultaat van de tientallen kommunautaire en institutionele kompromissen en politieke koopjes die sinds 1970 werden gesloten. Vooral de hervormingen van 1988 en 1989 hebben ons land onbestuurbaar gemaakt. Sindsdien verdwaalt de burger in ee institutioneel niet meer te ontwarren kluwen. Het regent bevoegdheidskonflikten. De bureaukratische paperasserij en de reglementeringsdrift namen zienderogen toe. En in elk geval werd het bestuur van onze instellingen – en daar was het oorspronkelijk toch om te doen – niet dichter bij de burger gebracht. Federalisme werd beschouwd als een wondermiddel tegen kummunautaire spanningen, daar waar het in feite een samenhangende filosofie is om het beleid zo dicht mogelijk bij de burger te brengen. Niet door dat beleid van bovenaf op te splitsen, maar wel door het van onderuit op te bouwen: eerst de burger zijn maksimale vrijheid geven, pas dan de lokale leefgemeenschappen of de gemeenten laten tussenkomen en nog later de regio's, volksgemeenschappen of deelge-
bieden, in laatste orde de federale en de supranationale overheden inschakelen (15). Zo gezien is federalisme een wezenlijk onderdeel van de liberale demokratie.
Ongetwijfeld zijn er meerdere oorzaken voor het falen van de staatshervorming. Maar de belangrijkste reden moet zeker gezocht worden bij de oorspronkelijke uitgangspunten zoals die in 1970 werden vastgelegd door de zogenaamde werkgroep van de 28. De toestand die toen werd geschapen, waarbij drie gemeenschappen (de Vlaamse, Franstalige en Duitstalige gemeenschap), drie gewesten (Vlaanderen, Brussel, Wallonië) en vier taalgebieden (het nederlandstalige, franstalige, duitstalige en tweetalige taalgebied) tot stand werden gebracht, is een onhoudbare konstruktie gebleken (16). Om nog maar te zwijgen van de faciliteitengemeenten, de problemen in Komen, Voeren en noem maar op. Nergens ter wereld bestaat er een federale staat waarvan, zoals dat in België het geval is, de territoria van de deelgebieden elkaar overlappen. Tenzij in Joegoslavië misschien, met het gevolg dat we kennen.
De hervorming van onze instellingen moet radikaal worden overgedaan en totaal anders worden aangepakt. In plaats van steeds maar nieuwe kommunautaire kompromissen te bedenken naar aanleiding van de vorming van een of andere regering, waarbij we verder bouwen op de manke instellingen waar we sedert 1970 mee zitten, moet er een geheel nieuwe staatshervorming komen. In plaats van van bovenaf bevoegdheden, instellingen en administratieve overheden steeds verder op te splitsen, moeten de beide grote gemeenschappen in ons land aan tafel gaan zitten, nagaan wat ze met elkaar nog willen doen en hoe. M.a.w. een échte federale staat moet van onderuit worden opgebouwd, van de basis af. En dat in tegenstelling tot het zogenaamde unionistisch federalisme, dat de jongste twintig jaar als uitgangspunt gold. Het ‘unionistisch federalisme
’
is niets anders dan een herverkaveling van de macht tussen de kristen-demokratische zuil in het noorden en het socialistische bolwerk in het zuiden van het land, een machtsverkaveling die van bovenuit werd gedikteerd en waarbij het jakobijnse centralisme van de oude Belgische staat gewoon werd overgepland op de nieuwe instellingen die sinds 1970 met zo veel ijver werden opgericht.
Een echte, autentieke, doorzichtige federale staat houdt in dat eerst maksimale autonomie wordt toegestaan aan het bestuursniveau dat het dichtst bij de burgers aanleunt: de steden en gemeenten. Vervolgens aan de gemeenschappen, de deelgebieden van dit land. En tenslotte aan de federale overheid. De federale staat moet slechts op zich nemen wat de overige niveaus samen beslist hebben om over te dragen, defensie en justitie bijvoorbeeld, of het organiseren van een doorzichtige en omkeerbare solidariteit. Op die wijze wordt een ‘federalisme van samenwerking
’ op gang gebracht in plaats van een ‘federalisme van splitsing, scheuring en konfrontatie
’, zoals nu met het zogenaamde unionistische federalisme het geval is. Ook de rol van de provincies moet in dat kader radikaal worden herzien. In plaats van het zoveelste, overbodige bestuursniveau met zijn eigen belastingen, instellingen, scholen en wegen in stand te houden, moeten zij worden omgevormd tot vrijwillige samenwerkingsverbanden, federaties tussen steden en gemeenten die taken op zich nemen die samen beter en efficiënter kunnen worden beheerd.
Een echte, autentieke, doorzichtige federale staat betekent ook dat elk bestuursniveau zijn eigen inkomsten int en zijn deel van de schuld draagt. Er kan niet langer sprake zijn van dotaties, toegewezen inkomsten of te ristorneren belastingen, zoals nu gebruikelijk is. In een échte federale staat beheert elk van de bestuursniveaus zelf zijn eigen belastingmateries. De steden en gemeen-
ten heffen belastingen, op de onroerende goederen bijvoorbeeld, de deelgebieden op de personen en de vennootschappen. Naar de federale overheid kan de verbruiksbelasting gaan. Elk bestuursniveau bepaalt daarbij zelf wat de belastbare basis is en welke de tarieven zijn. Van fiskale konkurrentie tussen steden of tussen deelgebieden moeten we geen schrik hebben. Die konkurrentie is juist de beste garantie dat de bestuurders matig zullen blijven in hun belastings- en reglementeringsneigingen. In dat kader moeten de deelgebieden ook een gedeelte van de openbare schuld dragen. Het is volkomen onlogisch dat een bestuursniveau eigen bevoegdheden uitoefent en eigen inkomsten heeft, zonder een gedeelte van de openbare schuld te beheren. Onvermijdelijk leidt dit tot nieuwe schuldenbergen bovenop de torenhoge Belgische overheidsschuld die de jongste jaren werd opgestapeld. Uiteindelijk is de federalizering van een deel van de overheidsschuld het énige doeltreffende middel om iedereen in dit land, zowel in het noorden als in het zuiden, tot een zuinig beheer te verplichten in plaats van verder te teren op ongeoorloofde transferten of het uitmelken van de centrale staat.
Een echte, autentieke, doorzichtige federale staat tenslotte maakt elk van de deelgebieden bevoegd voor een goed afgebakend en wel omlijnd grondgebied. In dat verband dringt zich de vraag op of in plaats van de elkaar overlappende gemeenschappen, gewesten en taalgebieden, we niet beter zouden streven naar vier duidelijk afgescheiden, deelgebieden: Vlaanderen, Wallonië, Brussel-hoofdstad en het Duitstalige deelgebied, waarbij de faciliteiten definitief zouden verdwijnen en grondwettelijk zou worden gewaarborgd dat Brussel bestuurd en vertegenwoordigd zou worden door zowel Vlamingen als Franstaligen, waarbij de Vlamingen verder de zekerheid zouden verkrijgen om
zelf, zonder inmenging van de Franstaligen, hun scholen, ziekenhuizen en kultuurcentra te beheren en uit te bouwen.
Uiteindelijk heeft België nood aan een kollege van integere en onafhankelijke konstitutionalisten. Een groep die, net als in 1830 en na het herzienbaar verklaren van alle artikelen van onze huidige Grondwet, er een nieuwe zou schrijven. Alleen met zo'n radikale aanpak is het mogelijk een eenvoudig en doorzichtig federaal België tot stand te brengen. Het alternatief is het wanordelijk uiteenvallen van het land. Het ogenblik waarop dit dreigt te gebeuren, is misschien niet zo ver meer af. Het volstaat dat één onverantwoordelijke Waalse politicus of één Brussels nationaal minister nog éénmaal zijn zogenaamde institutionele atoombom bovenhaalt, m.a.w. er nog éénmaal mee dreigt om eigenmachtig, onder Franstaligen, beslissingen te nemen die flagrant in strijd zijn met de Grondwet en de wetten van dit land, opdat in Vlaanderen een meerderheid zou gevonden worden om de Belgische staat definitief op te geven. Niet één op tien Vlamingen wil België zien verdwijnen, maar nog eens een kaakslag moeten verduren zoals ten tijde van de oprichting van de ongrondwettelijke wapenkomités, is een vernedering die negen op tien Vlamingen niet meer zullen slikken.
Vlaanderen eigen, autonome instellingen verschaffen in een Belgisch staatsverband is een kleine stap binnen een bredere internationale ontwikkeling. L'Etat-Nation, de staat zoals die ontstond in het begin van de 19de eeuw, gekoncipieerd door diplomaten op internationale konferenties in Wenen of Londen, de staat die met belastingen en dienstplicht legers liet aanrukken en oorlogen ontketende, die staat is dood (17). Naties spatten uit elkaar zoals in het geval van de Baltische republieken, worden opnieuw samengevoegd zoals bij de Duitse eenmaking of worden omgevormd tot
internationale koöperatieve verbanden zoals het GOS, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten in de voormalige Sovjet-Unie. Regio's en volkeren worden sinds Maastricht ook erkend binnen de Europese Gemeenschap.
Eén kenmerk hebben al die ontwikkelingen gemeen. De volkeren en de mensen die er deel van uitmaken, richten opnieuw het hoofd op, nu eens niet uit heerszucht, maar uit zelfbehoud. De heropstanding van de vele volksgemeenschappen op ons oude Europese kontinent, dat herboren nationalisme is ditmaal geen duistere of irrationele kracht. Wanneer ze gekoppeld wordt aan de beginselen van de liberale demokratie en meer bepaald aan de grondwettelijke vergrendeling van de elementaire rechten en vrijheden van het individu, levert ze integendeel een bevrijdende energie (18).
Aan de hand daarvan kunnen wij ook weerstand bieden tegen de zich snel uitzaaiende Eurokratie. Laten wij niet vergeten dat dank zij deze kracht in Oost-Europa ook na jarenlange totalitaire overheersing de herinnering bewaard kon blijven aan de samenleving van voordien en aan de eigen identiteit. Het is die herinnering die het bijvoorbeeld mogelijk maakte dat vrij vlug na de val van de Berlijnse Muur de kommunistische strukturen konden worden opgedoekt en we in de meeste Oosteuropese landen de wedergeboorte zagen van de burger en zijn gemeenschap (de politieke partijen, verboden sinds de kommunistische overheersing, de Kerk, de kleine en middelgrote ondernemingen, de private landbouw daar waar die werd gekollektiviseerd) (19).
In een vrije samenleving beheert de staat niet de zaken van de mensen. Hij zorgt er wel voor de rechtvaardig-heid tussen de mensen, die zelf hun eigen zaken beheren.
Walter Lippman, Een onderzoek naar de beginselen van een Goede Samenleving
De staat bouwt wegen en havens, werft ambtenaren aan, heft belastingen, verleent sociale uitkeringen, stelt pensioenleeftijden vast, homologeert geneesmiddelen, smelt ziekenhuizen samen, klasseert monumenten, subsidieert teaters, richt sociale woningen op, erkent diploma's, levert toelatingen en vergunningen af, opent ambassades, drukt postzegels, organiseert kansspelen, opent of sluit schoolklassen. De lijst van staatsbemoeienissen is eindeloos, ook en vooral in het ekonomische leven. De staat beheert de spoorwegen, de telefoon, het luchtverkeer, het maritiem transport en een aantal banken en spaarkassen. Hij bezit meerdere nationale en regionale investerings- en ontwikkelingsmaatschappijen. Hij vervaardigt staal en delft steenkool. Hij participeert in aankoop, produktie en distributie van gas en elektriciteit. Hij levert bouw- en eksploitatievergunningen af, kontroleert de prijzen, subsidieert bedrijven, heft belastingen op arbeid en kapitaal. En hij beheert een patrimonium dat kan geraamd worden op honderden miljarden Belgische frank. De staat beschikt daartoe over een leger van bijna 840.000 overheidsdienaren, onoverzichtelijk opgedeeld in ministeries, rijksdiensten, scholen, universiteiten, parastatalen,
instituten, fondsen, regies, openbare maatschappijen, kontrolediensten en komités.
Achtduizend miljard overheidsschuld, veel maar dan het jaarlijks bruto nationaal produkt, het BNP: zoveel tekort heeft de Belgische staat na honderdzestig jaar opgestapeld. België bezit daarmee de omvangrijkste overheidsschuld van alle westerse geïndustrialiseerde landen. De overheid besteedt jaarlijks bijna 700 miljard frank uitsluitend aan het betalen van de interesten op de uitstaande schuld. Die 700 miljard vertegenwoordigt bijna veertig procent van alle ontvangsten. Mede daardoor is de fiskale druk in België na Noorwegen, Zweden en Denemarken de hoogste van heel de wereld, namelijk 46 procent van het BNP, terwijl de rentetarieven, ondanks de enorme spaarzin van de burgers, oplopen tot meer dan acht procent, wat een enorme handikap betekent voor al wie wil investeren en wil ondernemen.
Dat zijn de naakte cijfers. De werkelijkheid is zo mogelijk nog dramatischer. Ondanks de enorme uitgaven en de jaarlijkse tekorten verwaarloost de staat steeds meer en meer haar essentiële opdrachten, de kontrole over het leefmilieu, het verzekeren van de veiligheid van de burgers, de goede werking van het juridische en politionele apparaat, de opvang van onze oudere medeburgers. Voor al die taken heeft de overheid nog nauwelijks geld, gewoon omdat ze de beschikbare middelen uitgeeft aan zaken zoals het beheren van banken, telefoon- en luchtvaartmaatschappijen, waar ze zich in wezen niet mee zou moeten bezighouden.
Het onvermijdelijke gevolg is een ‘verpaupering
’ van de staat, onderbetaalde en ontmoedigde ambtenaren, met onkruid begroeide wegen, slecht uitgeruste politiediensten, magistraten die nog altijd hun vonnis met de hand moeten schrijven en een samenleving die steeds meer en meer verkommert. Een stijgende kriminaliteit,
een torenhoge gerechtelijke achterstand, een groeiende vijandschap tussen kulturen en bevolkingsgroepen, een schamele opvang van armen en bejaarden, slijtage van technische infrastrukturen. Bij het einde van de twintigste eeuw dreigt die ‘verpauperde
’ staat ook de materiële welvaart van ons land te vernietigen. De 8000 miljard openbare schuld zullen immers door de komende generaties moeten worden afgelost en dat op een ogenblik dat er tengevolge van een krimpende demografie en de vergrijzing van de bevolking nog ettelijke honderden miljarden méér nodig zullen zijn. In feite ‘parasiteren
’ wij en onze voorgangers op de rug van onze nakomelingen. Wij hebben een onbetaalbare verzorgingsstaat en een torenhoge overheidsschuld laten ontstaan. Die zal in de komende decennia echter moeten worden terugbetaald. België zou een paradijs kunnen zijn, indien die schuld niet bestond. Nu zullen onze kinderen en kleinkinderen hun leven lang ten koste van hun eigen welvaart moeten werken om de lasten terug te betalen voor de vrijgevigheden, die wij en onze voorouders onszelf hebben veroorloofd.
Eén zaak staat vast. Hoe meer de samenleving verstaatst is, hoe gebrekkiger zij werkt, hoe slechter zij wordt geregeerd. In een verstaatste samenleving is de overheid niet alleen log en inefficiënt, ze is blijkbaar ook niet bekwaam de diensten te verschaffen die de burger wenst en waarop hij trouwens recht heeft. De samenleving heeft minder staat en tegelijk meer regering nodig, minder almacht en meer bekwaamheid. De rol van de staat dient drastisch te worden herzien, de overheidsuitgaven radikaal herschikt. Tal van overheidstaken moeten worden opgedoekt.
Prijzenkontrole of het subsidiëren van bedrijven vervalsen de konkurrentie en benadelen de konsument. Afschaffen dus. Andere taken zoals landsverdediging kunnen nu, na de koude oorlog, aanzienlijk worden
gereduceerd: het leger moet worden ingekrompen en de dienstplicht afgeschaft. De militieplicht is trouwens ontaard. Miliciens worden gebruikt als goedkope knechten voor het vuile werk en worden niet meer opgeleid voor moderne, technologische oorlogsvoering. Nog andere overheidstaken moeten worden afgestoten en geprivatiseerd: Sabena, de openbare kredietinstellingen, de RTT, de Regie voor Maritiem Transport, enzovoort. Tegelijkertijd moeten de participaties, die de staat in de ekonomie bezit, worden verkocht. Zo kunnen de portefeuilles van de nationale en gewestelijke investeringsmaatschappijen en de bezittingen van de talloze ‘investen
’ die sinds het midden van de jaren zeventig met overheidsgeld werden gekreëerd, aan de man worden gebracht. Hetzelfde dient te gebeuren met de aandelen die de staat verwierf in Distrigaz en de elektriciteitssektor. Ook delen van de Spoorwegen en de Post komen ervoor in aanmerking.
Al deze aktiviteiten moeten ook worden geliberalizeerd. Of het nu gaat om een publiek of een privaat monopolie is daarbij van geen belang. De transport-, telefoon-, telekommunikatiemarkten moeten dringend worden opengegooid voor de vrije konkurrentie. Alleen dan bestaat er een kans dat zich op deze toekomstgerichte markten nieuwe, zowel grote, kleine als middelgrote bedrijven zullen ontwikkelen, en dat ze in staat zullen zijn te wedijveren met hun buitenlandse rivalen. Voor België is dat van levensbelang. Wij zijn een land dat, in het hart van Europa, moet leven van diensten en van wat men aktiviteiten met hoge toegevoegde waarde noemt. Vlaanderen en België kunnen uitgroeien tot het knooppunt en zenuwcentrum van de grote Europese markt. Maar daartoe is het wel noodzakelijk dat ons land over een moderne verkeersinfrastruktuur, snelle spoorwegverbindingen, solvabele banken en performante kommunikatienetwerken zou
beschikken. Dat is vandaag niet meer het geval. Steeds meer diensten en aktiviteiten dreigen zich te verplaatsen naar Amsterdam, Londen of andere grote steden. Als we dit willen tegenhouden, is de privatizering en liberalizering van tal van overheidsbedrijven en -aktiviteiten onontbeerlijk geworden. Tenzij men natuurlijk voorrang blijft verlenen aan de bekrompen visie van de grote vakbonden, voor wie iedere privatizering uit den boze is omdat ze het einde zou betekenen van de syndikale machtsgreep op grote delen van onze samenleving, om nog maar te zwijgen van de talrijke vetbetaalde beheersmandaten die zouden verloren gaan (20).
Vrij snel moet opnieuw een overschot op de begroting worden aangelegd, waarmee de zware erfenis van de overheidsschuld kan worden weggewerkt. Dit gaat dus veel verder dan die zogenaamde Maastricht-norm, waar te pas en te onpas naar wordt verwezen. Een overschot op de begroting is trouwens ook de enige mogelijkheid om te komen tot een drastische inkrimping van de belastingdruk en een diepgaande heroriëntering en herschikking van de overheidstaken, waarbij de regering en de regeerders opnieuw aandacht besteden aan de échte noden en geld vrijmaken voor de essentiële opdrachten van de staat (een beter uitgerust politiekorps, een beter werkend gerechtelijk apparaat, een snellere afhandeling van adeministratieve dossiers...). Daarbij moet ook de paperasserij, de wildgroei van administratieve voorschriften, vergunningen en reglementeringen drastisch worden ingeperkt. Die wildgroei is, zoals reeds gezegd, vandaag een bron van ambtsvervuiling en geritsel. Ambtenaren zijn ook maar mensen van vlees en bloed. Sommigen kunnen aan de verleiding niet weerstaan om in ruil voor een persoonlijk voordeel af en toe ‘iets te regelen
’ of ‘het dossier bovenop de stapel te leggen
’.
Tenslotte moet tussen burger en staat een charter
worden afgesloten, een plechtig kontrakt dat de garantie van snelle en goede dienstverlening biedt. Zo moet, net zoals dit in de private sektor het geval is, schadevergoeding worden betaald wanneer de kontraktuele normen niet worden nageleefd. Wordt de telefoon niet geïnstalleerd op de afgesproken dag of binnen de zeven dagen na de aankoop, krijgt een pensioendossier zijn beslag niet binnen de maand na de aanvraag of blijft de administratie in gebreke binnen de wettelijke termijnen de nodige vergunningen af te leveren, dan moet de staat verplicht worden schadevergoeding te betalen aan de burger of het bedrijf die daarvan het slachtoffer werd.
Het klassieke gebrek van de mens is dat hij het onweer niet ziet aankomen zolang het nog mooi weer is.
Machiavelli, De Prins
Met de val van de Muur in Berlijn werd overduidelijk dat een planekonomie niet werkt en ook nooit gewerkt heeft. In weerwil van de spektakulaire ‘resultaten
’ die de jongste veertig jaar werden gepropageerd, zijn de socialistische planekonomieën niets anders gebleken dan een vorm van georganizeerde armoede of van kunstmatige onderontwikkeling. De planekonomieën konden ook niet werken. Zij miskennen immers de essentie van de menselijke natuur. Wie niet voor zichzelf mag werken leeft vreugdeloos en zonder ambitie. ‘Zij doen alsof ze ons betalen, wij doen alsof we werken
’ is een Russisch grapje dat, beter dan welke analyse ook, duidelijk maakt waarom een bevelsekonomie geen sukses kan hebben.
De vrije ekonomie daarentegen is een bron van welvaart. Ze eerbiedigt het simpele en universele menselijke verlangen naar emancipatie van zichzelf en van zijn kroost. Daartoe wil de mens beschikken over de vruchten van zijn arbeid, of althans over een groot deel ervan. De konkurrentie dwingt er bovendien toe dat slechts dat geproduceerd wordt waaraan in de samenleving behoefte bestaat. Wie deze wet van vraag en aanbod verwerpt of wie niet efficiënt produceert, verdwijnt uit de markt. De vrije konkurrentie zorgt er derhalve voor dat de schaarse middelen op een maksimale wijze worden benut. Ekonomische achteruitgang, inflatie of werkloosheid zijn geen fenomenen, inherent aan een vrije ekonomie. Zij vinden integendeel hun
oorsprong in een verstoren of een aan banden leggen van de vrije konkurrentie.
Overheidssubsidies, hoge belastingen op arbeid en kapitaal, prijs- en loonreglementeringen, eksploitatie- en vestigingswetten. Stuk voor stuk remmen zij de ekonomische ontwikkeling en benadelen zij het grote publiek. Overheidssubsidies, veroorzaken een scheeftrekking van de konkurrentie. Grote bedrijven met een lange politieke arm in Brussel bekomen voordelen ten nadele van hun kleinere mededingers. Zware belastingen veroorzaken hoge loon- en investeringskosten, waardoor onze handel en industrie een handikap oploopt. Werknemers en ondernemers worden er bovendien door ontmoedigd om nog meer inspanningen te leveren of nieuwe initiatieven te ontplooien. Hetzelfde geldt voor al te strakke loonreglementeringen, waardoor onze bedrijven zich onvoldoende kunnen aanpassen aan wat in het buitenland gebeurt of voor de verplichting vanaf een bepaald aantal werknemers veiligheidskomités en ondernemingsraden op te richten. Talloze kleine en middelgrote ondernemingen vertikken het vandaag nieuwe jobs te kreeëren, juist om te vermijden dat er dan syndikale raden of komités in huis komen. Zou het niet veel verstandiger zijn deze verplichtingen en loonreglementeringen te vervangen door een soepele rechtsprocedure, waarmee iedere vorm van uitbuiting inzake loon- of arbeidsomstandigheden zou kunnen worden aangeklaagd en veroordeeld?
Prijsreglementeringen benadelen de konsument. Veelal blijkt dat bij een bureaukratische kontrole de prijzen, zoals van brood of bier, veel sneller stijgen dan wanneer een vrije konkurrentie voor het volle pond kan spelen. Eksploitatie- en vooral vestigingswetten tenslotte schermen de markt zelf af. Op kunstmatige wijze wordt verhinderd dat zich nieuwe zelfstandige ondernemers vestigen, hetzij door de toegang tot het beroep
te verbieden, zoals bij de apotekers, de notarissen of de gerechtsdeurwaarders, hetzij door de uitoefening ervan aan banden te leggen zoals dit bijvoorbeeld onlangs nog bij het openen van de nachtwinkels het geval was. De lokroep van het korporatisme, het afschermen van de eigen stiel om zo zijn eigen stukje welvaart veilig te stellen, tast vandaag alle beroepen aan. Advokaten, geneesheren, immobiliënhandelaars, restauranthouders, kaféuitbaters, begrafenisondernemers willen allemaal een eigen bastion waar zo weinig mogelijk buitenstaanders binnen mogen. Uiteindelijk leidt dit tot verstarring en zelfs tot een sluipende kollektivizering, vermits alleen nog kapitaalkrachtige groepen of grote ‘sociale
’ organisaties bij machte zijn zich in te kopen. Bij de apotekers is ongeveer één vierde van de omzet reeds in de handen van de twee grote mutualiteiten. Alleen een vrije ekonomie, een ekonomie zonder subsidies, zonder prijskontroles, zonder strakke vestigingswetten, met lage belastingen en een soepele loonvorming kan dit verhinderen. Alleen een vrije ekonomie laat toe dat nieuwe, bij uitstek kleine in middelgrote initiatieven aan de oppervlakte komen, hetgeen de enige waarborg is tegen ekonomische achteruitgang en voor een verdere toename van de groei en de tewerkstelling.
De vrije ekonomie, gekoppeld aan de politieke demokratie is ook dé oplossing voor het milieuvraagstuk. De ekologische beweging stelt weliswaar de ‘vooruitgang
’ in vraag (21), wat eigenlijk op ekonomisch malthusianisme neerkomt. De ‘vooruitgang
’ zou de mens zelfs ongelukkig maken. Volgens de Groenen brengt hij steeds nieuwe maar kunstmatige noden en behoeften aan de oppervlakte, een artificieel opgewekte vraag die uitmondt in een ongebreidelde ekonomische groei. Uiteindelijk leidt dit, aldus deze denkschool, tot de algehele ontaarding en uitputting van de natuurlijke omgeving.
Bestaat de oplossing erin de vooruitgang en technologische vernieuwing stop te zetten? Is het wenselijk terug te keren naar de samenleving van door de industrializering? Vrijwel niemand zal daar ja op antwoorden. Niet-industriële samenlevingen leven ongetwijfeld in een minder besmeurde omgeving, maar naar die toestand wordt nergens ter wereld gestreefd. Het is er immers ook een zonder moderne geneeskunde, zonder de fantastische kommunikatiemogelijkheden die vandaag de aardbol zo klein maken, zonder de vrijheden ook waarvan we nu genieten. De derde-wereldlanden bewijzen dat. Maar als we niet kunnen terugkeren naar de maatschappij van de 17de of 18de eeuw, zouden we dan geen kleinere stap terug kunnen zetten en bijvoorbeeld de vooruitgang en de technologie bevriezen op het huidig niveau? Wat dan met de ekonomische ongelijkheden en technologische achterstanden die vandaag bestaan? Wat met de ontwikkelingslanden? Wat met de ongelijkheden ook in onze eigen samenleving? Indien de ekonomie groeit, kunnen de ongelijkheden worden weggewerkt. Indien niet, moet ergens welvaart worden weggetrokken op gevaar af dat de hele ekonomie ineenstort.
Het we het ook bekijken, het ekologisch vraagstuk moet op een andere, slimmere manier worden aangepakt dan door het aan banden leggen van de ekonomische vooruitgang en de technologische vernieuwing. In plaats van terug te keren naar het verleden of de toestand te bevriezen, moet de aantasting van de natuurlijke omgeving worden bestreden door de vrije ekonomie, de politieke demokratie en precies de welbegrepen vooruitgang waarvoor zij samen kunnen zorgen.
Eerst en vooral laat de demokratie toe dat een probleem als het ekologische veel sneller aan de oppervlakte komt dan onder eender welk totalitair bewind. De nukleaire en ekologische vuilnisbelt die de socialisti-
sche regimes in Oost-Europa nalieten, spreekt ter zake boekdelen. Maar bovendien laat de demokratie toe een aantal voor onze rechtbanken afdwingbare ekologische rechten en doelstellingen in de wetgeving in te schrijven, waardoor het leefmilieu, het herstel of de aantasting ervan een waarde krijgt. Een waarde die in een vrije ekonomie in de prijs van goederen of diensten zal doorberekend worden. Hoe zwaarder een produkt het leefmilieu aantast, hoe hoger de prijs en omgekeerd. Het enige waar over moet worden gewaakt, is dat de milieurechten en de doelstellingen die zij bevatten op een vlotte wijze voor de rechtbanken afdwingbaar zijn. Hiertoe is bijvoorbeeld nodig dat milieuverenigingen namens individuele slachtoffers kunnen optreden of door die slachtoffers ervan te ontslaan om, naast het geleden nadeel, ook de fout te bewijzen die door de producent zou zijn begaan. Alleen dan zal de producent er zorg voor dragen dat er geproduceerd wordt zonder het leefmilieu aan te tasten of, als dit echt niet zou kunnen, dat de vergoeding voor de aantasting van het leefmilieu die door de produktie veroorzaakt werd in de prijs doorberekend wordt.
Het prijsmekanisme biedt de sleutel om burgers en bedrijven aan te zetten tot een milieuvriendelijke produktie en konsumptie. Het noopt ertoe snel nieuwe technologieën en milieuvriendelijke produktiemethodes te ontwikkelen, wil men uiteindelijk niet uit de markt worden geprijsd. Dit weldoend effect van het prijsmekanisme op het leefmilieu kan nog worden versterkt door in de belastingen die geheven worden op het verbruik, de zogenaamde indirekte fiskaliteit, een ekologische dimensie in te bouwen. Konsumptiegoederen die zwaar het milieu aantasten, pvc-flessen, loodhoudende benzine, dieselmotoren en noem maar op zouden aan een veel zwaardere belasting onderhevig zijn dan minder of niet vervuilende verbruiksgoederen:
glazen flessen, loodvrije benzine, elektrische motoren, die van een verlaagd of een nultarief zouden genieten. Maar de door een vrije ekonomie geboden vooruitgang is uiteindelijk ook het énige middel dat de ekologische uitputting in de ontwikkelingslanden kan beëindigen. Door die materiële vooruitgang zullen zij niet langer meer genoodzaakt zijn hun eigen natuurlijke rijkdommen uit te putten, zoals dat vandaag het geval is met de ontbossing in Zuid-Amerika en in bepaalde landen van Zuid-Oost-Azië.
De vrije markt is niet alleen het best presterende ekonomische systeem. Ze is ook een etappe op de weg naar de politieke demokratie. Eens de welvaart toeneemt, groeit ook het verlangen van de burger naar inspraak, naar medezeggingschap, naar deelname aan de macht. In de 17de en de 18de eeuw waren het landen met een vrije ekonomie, Engeland en Holland, die het eerst een voor die tijd verrassend verregaande demokratie invoerden, meer dan honderd jaar voor de Franse Revolutie (22). En wanneer er vandaag een einde komt aan het apartheidsregime in Zuid-Afrika, dan heeft dat meer te maken met de wetmatigheden van een vrije ekonomie, dan met de boycot die jaren geleden werd afgekondigd. Apartheid steunde immers op de hoop dat men de zwarte arbeidskrachten voor altijd buiten de blanke steden kon houden, in ‘thuislanden
’. Voor een vrije ekonomie is zoiets onhoudbaar. Ze biedt plaats aan een werknemer op grond van zijn vorming, zijn bekwaamheden en niet in funktie van zijn familiebanden, ras of zijn huidskleur (23). De vrije ekonomie is tenslotte ook het beste wapen tegen maatschappelijke fenomenen als kriminaliteit, korruptie, maffia, bendevorming. Hoe meer een samenleving zich op basis van een vrije ekonomie moderniseert, hoe minder de burger afhankelijk blijft van ‘tribale
’ verbanden en zekerheden, waarop de georganiseerde misdaad stoelt.
Als we de wereld niet opnieuw in het ongeluk willen storten, moeten we onze dromen over het gelukkig maken van de wereld opgeven. Maar we moeten desondanks toch wereld-verbeteraars blijven – maar bescheiden wereldverbeteraars. We moeten ons tevreden stellen met de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden, misstanden op te ruimen; en daarbij moeten we steeds de ogen open houden voor de onvermijdelijke ongewilde gevolgen van ons ingrijpen, die we nooit geheel kunnen voorzien en die maar al te vaak de balans van onze verbeteringen passief doet staan.
Karl R. Popper, De armoede van het historicisme
Er is geen woord dat vandaag meer te pas en te onpas wordt gebruikt dan ‘sociaal
’. Sociaal zijn de kommunisten, de socialisten, de kristen-demokraten, de grote vakbonden, de mutualiteiten. Asociaal of ronduit anti-sociaal zijn al diegenen die niet tot één van deze kategorieën of organisaties behoren. Sociaal zijn de staatsinterventies, de uitkeringen, de overheidsbedrijven, de belastingen. Asociaal is al wie of wat hierin verandering wil brengen. Sociaal zijn zij die de mensen zekerheid willen verschaffen, ook al blijkt het achteraf maar een valse zekerheid te zijn, asociaal zij, die meer vrijheid en meer verantwoordelijkheid betrachten. Decennia lang heeft men ons zelfs willen laten geloven, dat sociaal en progressief die systemen waren, die de bevolking in werkelijkheid de grootste terugval hebben bezorgd, terwijl als sociaal regressief en zelfs reaktionair dat stelsel werd bestempeld dat ons de jongste
veertig jaar de grootste sociaal-kulturele emancipatie heeft bezorgd. Van die leugen zijn we sinds de implosie van de socialistische regimes in Oost-Europa definitief genezen. Maar de myte, dat alles waar de staat en zijn parasieten ons toe dwingen sociaal zou zijn, en de tegenstrevers van deze toestand niet, die myte blijft hardnekkig voortleven.
De feiten kunnen nochtans niet geloochend worden. Van een werkelijk sociaal beleid, van echte solidariteit kan vandaag nauwelijks sprake zijn. Het is eerder een valse solidariteit. Onze bevolking besteedt elk jaar niet minder dan 1300 miljard aan sociale prestaties, maar nog steeds leven tienduizenden mensen in mensonwaardige omstandigheden, in verkrotte woningen, met schamele bestaansminima, zonder scholing, zonder opleiding. In godsnaam, hoe kan zoiets? Hoe kan het dat wij ieder jaar meer dan duizend miljard aan sociale zekerheid besteden, zonder dat zij die het meest hulpbehoevend zijn daadwerkelijk geholpen worden? Hoe kan het dat we ieder jaar meerdere honderden miljarden in het onderwijs stoppen en het analfabetisme nog toeneemt? Waar ligt de oorzaak voor dit falen?
De oorzaak ligt in de obsessie van de drukkingsgroepen en de grote ‘sociale
’ organizaties, de egalitaire obsessie om de burger, arm of rijk, of hij het wil of niet, of hij het nodig heeft of niet, te begeleiden van de wieg tot het graf. Iedereen moet in het systeem dat zij beheren, worden ingekapseld. Iedereen moet er, of hij het nu nodig heeft of niet, of hij het wil of niet, in dezelfde mate van genieten. Iedereen moet er ook voor betalen, want in weerwil van de illuzie die men koestert, zijn onze sociale voorzieningen niet gratis en niet kosteloos. Iedereen moet er zijn hele aktieve leven aan bijdragen, zelfs zonder recht op een juste retour. In feite is ons sociaal zekerheidssysteem één grote grabbelton waar vooral de midden- en hogere inkomensgroe-
pen hun (verplichte) bijdrage ingooien, maar ze er achteraf weer vlot kunnen uithalen. Dat is het zogenaamde Mattheus-effekt, dat meebrengt dat er uiteindelijk veel te weinig overblijft om de echte behoeftigen, de zogenaamde vierde wereld, daadwerkelijk ter hulp te komen(24).
Bovendien raken de echte behoeftigen niet over de bureaukratische en reglementaire hindernissen die de toegang tot de sociale voorzieningen versperren. Uiteindelijk zijn de enige winnaars de zuilen en hun instellingen die in het systeem optreden als verdelingsinstituten. Jaarlijks kennen ze zichzelf tientallen miljarden zogenaamde beheerskosten toe, waardoor ze zijn uitgegroeid tot grote ondernemingen met financiële belangen in bijna alle sektoren van de samenleving. Hun macht en hun invloed op het leven van de mensen is daardoor zo mogelijk nog groter geworden dan deze van de staat en de administratie.
Met solidariteit heeft dit alles niets meer te maken, hoewel het nog zo wordt verkocht. Dat levert voor de zuilen en hun organizaties het onschatbare voordeel op dat wie ook maar één aspekt van dat beleid en dus van hun machtspositie in vraag stelt, er meteen van kan beschuldigd worden niet sociaal of niet solidair te zijn. De mensen hebben het echter stilaan door. Zij geloven niet meer in een solidariteit die op zo'n evidente wijze haar doel blijft missen (25). Zij zien ook de verpaupering en de verkrotting. Zij kennen zelf in hun buurt of in hun straat mensen die in nood leven, die het met minder dan niets moeten stellen, terwijl anderen, die het niet nodig hebben, royaal van de sociale zekerheid of van de werkloosheidsuitkeringen genieten. Hoeft het dan te verwonderen dat de mensen steeds minder en minder bereid zijn voor die eenzijdig opgelegde solidariteit, die zo onwaarachtig blijkt te zijn, te betalen? Net zoals ze maar al te graag in de bres springen als er
om échte hulp wordt gevraagd. Er is nergens een land ter wereld waar de burger zo gul in zijn portemonnee tast om akties met veel menselijke inzet als ‘11.11.11
’, ‘Artsen zonder grenzen
’, ‘Kom op tegen kanker
’ of ‘Levenslijn
’ te spijzen. Dan worden ettelijke honderden miljoenen opgehaald, het ene rekord na het andere gebroken. Dat de vierde wereld bestaat en zich uitbreidt, is derhalve niet de schuld van een zelfzuchtige bevolking, maar van een ontspoord sociaal-politiek systeem.
Dus is ook hier een radikale ommekeer nodig, waarbij de sociale myte die rond onze verzorgingsstaat zweeft doorprikt wordt. Een ommekeer, waarbij het eigenbelang van de zuilen en hun organizaties zal moeten wijken voor de problemen van de zwakste mensen in onze samenleving en waarbij alle inspanningen en alle beschikbare middelen juist worden gekoncentreerd op al wie onderaan de maatschappelijke ladder is beland. De vader die door de drank zijn werk verloor en het nu moet rooien met een schamel bestaansminimum van nauwelijks twintigduizend frank. De steuntrekker die in een verkrot huis woont en geen sociaal appartement kan vinden bij gebrek aan de goede partij- of vakbondskaart. De gescheiden vrouw met een of twee kinderen die de ene maand wel, de volgende maand weer geen onderhoudsgeld ontvangt. De weduwe die moet leven met een klein pensioen van amper veertien- of vijftienduizend frank. De zwaar gehandikapte vader of moeder die hun laatste jaren bij de dochter in de achterkeuken slijt. De demente bejaarde die in een of ander desolaat rustoord huist. De jonge arbeider die door onvoldoende scholing of door een andere omstandigheid nergens aan de bak komt. De lijst van al dat leed dat zich achter de gevels van Vlaanderen verbergt, is eindeloos. Dat verborgen leed moet resoluut worden aangepakt.
Een grote konkrete solidariteit met de zwakkeren en het opleggen van een grotere persoonlijke verantwoordelijkheid aan de sterkste medeburgers: ziedaar de twee radikale ingrepen die de armoede definitief uit onze samenleving moeten bannen. Aan de zwakkeren moet, in plaats van een aalmoes zoals dat nu het geval is, een volwaardig inkomen ter hand wordt gesteld. Dat inkomen moet voldoende hoog zijn om in menswaardige omstandigheden te kunnen leven, ook kultureel. Anderzijds moeten diegenen die over een voldoende inkomen en vermogen beschikken zelf meer hun persoonlijke verantwoordelijkheid opnemen. Aan hen moet gevraagd worden zelf in te staan voor hun pensioen of ziekteverzekering door rechtstreeks een polis af te sluiten met een pensioenfonds, een gemeenschappelijke verzeringskas of een mutualiteit. Aan de zwakkeren in onze samenleving die een onvoldoende inkomen hebben om zulke kontrakten aan te gaan, moet de overheid een woon-, gezondheids- of pensioenkrediet toekennen. Bijspringen in de huurprijs, de ziekteverzekeringspremie of pensioenbijdrage die aan het fonds, de verzekeringskas of de mutualiteit van zijn keuze moet worden afgedragen.
Een reëel sociaal beleid voeren en de armoede bannen uit onze samenleving, vergt dus niet dat de overheid zelf sociale voorzieningen organizeert of sociale kazernes bouwt, maar wel dat de overheid erover waakt en er zorg voor draagt dat de zwaksten de middelen in handen krijgen om zelf de elementaire voorzieningen te kunnen aanschaffen. Uiteraard geldt dit niet voor die mensen die niet meer voor zichzelf kunnen zorgen of een intensieve begeleiding nodig hebben, maar een écht sociaal beleid mag de zwakkere niet duwen in een staat van onderdanigheid en afhankelijkheid, maar moet hem het geld, de hulp en de mogelijkheid geven zich te verheffen, de maatschappelijke ladder opnieuw te bestijgen.
Een reëel sociaal beleid voeren, betekent ook dat het gebrek aan verantwoordelijkheid van sommigen niet zomaar op de gemeenschap kan worden afgewenteld. Een man die er met een andere vrouw van doorgaat, behoudt een financiële plicht ten opzichte van zijn kinderen en ook tegenover zijn echtgenote wanneer die zonder inkomen valt. Dat de gemeenschap een sociaal beleid voert, houdt geenszins in dat men zijn eigen verantwoordelijkheid kan ontvluchten of zijn plicht kan afkopen.
Een écht sociaal beleid tenslotte zal ook meer oog moeten hebben voor de alsmaar groter wordende groep van ouderen, de tienduizenden geestelijk achterop geraakte bejaarden, de honderdduizenden hulpbehoevende gepensioneerden, verspreid, voor zover ze thuis niet meer kunnen verzorgd worden, over honderden rust- en verzorgingsinstellingen. Net zoals er ook meer aandacht zal moeten besteed worden aan hen die zich dag in dag uit met de zieken, de bejaarden, de mentaal en fysiek gehandikapten bezighouden. De lonen die vandaag worden uitbetaald aan mensen die hun leven wijden aan het bijstaan en verzorgen van vooral ouderen waar nog nauwelijks door het gezin of de familie naar omgekeken wordt, zijn een samenleving die zich vooruitstrevend noemt onwaardig. Die lonen moeten omhoog en het daartoe nodige geld kan gevonden worden door grondig te snoeien in de strukturen en de organizaties. Heeft het nog zin dat de vakbonden de werkloosheidsuitkeringen uitbetalen? Kan dit niet rechtstreeks? Welk nut hebben de talloze kassen die zich inlaten met de uitbetaling van het jaarlijks vakantiegeld? Kan de werkgever dit niet veel beter zelf storten, want het gaat toch gewoon om een stuk van het loon? Waarom behoeven we tientallen kinderbijslagfondsen? Moeten de mutualiteiten geldverslindende tussenschakels blijven tussen de staat en de zorgenver-
strekkers? Waarom ze niet omvormen tot échte sociale verzekeringskassen die zelfstandig zouden zijn en financiële verantwoordelijkheid dragen? Zij zouden bij hun aangeslotenen zelf de gezondheidspremies innen en met de opbrengst hiervan instaan voor het dekken van alle uitgaven. Dat is de enige manier om te verhinderen dat de gezondheidszorgen en de ziekteverzekering nog verder van alle kanten worden geplunderd, uiteindelijk ten nadele van de zieken en van al wie echt zorgen behoeven.
De vormen van kultuur die mensen zich op de ene plaats of op de andere eigen maken, de leefwijzen die in het verleden de overhand hebben gehad of nog steeds hebben, zijn in sterke mate bepalend voor het tempo en de richting van hun biologische evolutie. De vraag is dus niet of kultuur wel of niet afhankelijk is van ras, integendeel, wij komen tot de ontdekking dat ras – of wat daaronder in het algemeen wordt verstaan – een van de dingen is die afhankelijk zijn van de kultuur.
Claude Lévi-Strauss, Le regard éloigné
22 maart 1992. Honderdduizend jonge mensen betogen. Verdraagzaamheid! Neen aan het racisme! Stop het fascisme! Dat zijn slogans die dateren uit een ander tijdperk en nu voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog opnieuw massaal worden geskandeerd. Zij zijn gericht tegen de opkomst van het nieuwe ekstremisme. Le Pen in Frankrijk, het Vlaams Blok in eigen land. Wat gaat er mis? Vanwaar dit nieuwe ekstremisme? Hoe het te stoppen? Want één zaak is zeker, deze kanker moet worden gestopt.
In een wereld die razendsnel evolueert en waar de zekerheden van gisteren wegsmelten, voelen velen zich verloren en vertwijfeld. Ze hebben de veranderingen niet verteerd, hun horizon wankelt. De aardbol is niet langer opgedeeld in twee grote blokken die elkaar door middel van wederzijdse afschrikking in evenwicht houden. Het vijandbeeld dat het Westen er gisteren nog op nahield, het rode gevaar, is omgeslagen in samenwerking en een begin van vriendschap. Het eigen land, Bel-
gië, is grondwettelijk en ekonomisch in krisis geraakt. Onze steden zijn na de fuzies van de jaren zeventig, groter en killer geworden. Ook de buurt, de wijk, de straat waarin we leven, heeft een ander gezicht gekregen. Wie slaagde in het leven is vertrokken, gaan wonen buiten de stad. Wie minder geluk had, bleef in de stadskern: soms in grauwe wijken met veel verkrotte huizen en omgeven door vreemdelingen die we migranten zijn gaan noemen.
In zo'n wereld overleven, vergt een sterk bewustzijn, een diep besef van de eigen identiteit. En velen bezitten die niet. Het zijn zij die ten prooi vallen aan het nieuwe ekstremisme, het nieuwe ‘houvast
’ tegenover de onzekere toekomst. Het houvast te behoren tot een groep, een X-side, een volk of een ras. Wat er fout gaat, is de schuld van de andere groep, de rivaliserende clan, het ingeweken volk. Wie het nog vertrouwde uiterlijk en gedrag vertoont van de eigen groep, wordt getolereerd, de rest niet. De Pool of Italiaan is nog net aanvaardbaar, want Europeaan, de Turk of Marokkaan al lang niet meer.
De vraag is natuurlijk: hoe deze toestand verhelpen? Volstaat een demonstratie af en toe? Volstaat het de bevolking in te delen in een goede en een kwade helft, racisten en niet-racisten, verdraagzamen en intoleranten? Komen we er zo uit? Of bereiken we hierdoor niet net het tegenovergestelde? Het antwoord is niet eenvoudig. Begrip tonen voor hen die in de val van het ekstremisme zijn getrapt, kan leiden tot meer ekstremisme. Het verschaft a.h.w. een stuk eerbiedwaardigheid. Zoals Fabius, de Franse socialist, deed toen die over Le Pen zei dat ‘hij de juiste vragen stelde, maar verkeerde antwoorden gaf.
’ Kunnen we anderzijds de honderdduizenden aanhangers van nieuw-rechts zomaar isoleren? Is dat niet extra gevaarlijk?
Het is een tweesnijdend zwaard. Als we bereidwillig
luisteren naar de stelling dat onze samenleving de blijvende aanwezigheid van vreemdelingen niet aankan, maken we het ekstremisme respektabel. Tonen we integendeel geen begrip voor de reële spanningen waartoe dit kan leiden, dan voeden we het. Een dilemma, tenzij we aan die vervelende keuze kunnen ontsnappen. Of meer nog, tenzij zou blijken dat die keuze die men ons wil doen maken in feite niet nodig is. Want is die keuze wel de juiste? Valt er inderdaad slechts te kiezen tussen het Front National van Le Pen en SOS-racisme van Harlem Désir, tussen het Vlaams Blok en de organizatoren van de betoging van 22 maart? Of bestaat er een andere uitweg?
Op het eerste zicht is de keuze die men ons vandaag voorhoudt, simpel. Het is een keuze pro of contra de zogenaamde multikulturele samenleving. Het rechtse ekstremisme stelt dat zo'n samenleving niet mogelijk is en de vreemdelingen dus van ons grondgebied verwijderd moeten worden. De betogers van 22 maart vinden net het tegendeel. Het Vlaams Blok oordeelt dat het ‘eigen volk
’ nooit naast al die vreemde kulturen zal kunnen gedijen. De betogers van 22 maart zien daar geen graten in. Uiteenlopende kulturen kunnen ook in één samenleving vreedzaam naast elkaar bestaan, zeggen en schrijven zij. Het is puur een kwestie van ingesteldheid, van opvoeding vooral. Zie je wel, de keuze die we moeten maken is de eenvoud zelf. Maar is het ook de juiste keuze? Is het wel de korrekte invalshoek? Of maken zowel de rechtse ekstremisten als de inrichters van de optocht van 22 maart ons iets wijs?
Bestaat er ergens ter wereld wel één zogenaamde multikulturele samenleving? En bestaat er ergens op deze aardbol één moderne samenleving die geen etnische invloeden van buitenaf heeft ondergaan? Neen, het ene nog het andere bestaat. Er zijn wel landen waar verschillende volkeren of meerdere religies naast
elkaar gedijen, maar telkens is er een gemeenschappelijke band, één kultuur, één gemeenschappelijk verleden dat geschiedenis heet. De Noordamerikaanse samenleving is daar wellicht het meest markante voorbeeld van. Er wonen blanken en zwarten, Aziaten en Europeanen, Grieken, Ieren, Italianen, Koreanen, Mexicanen, Portoricanen en wat nog meer, maar het is één land, één natie, één mentaliteit vooral. Tsongas, Dukakis zijn de namen van migranten die presidentskandidaat werden.
Het is even dwaas te beweren dat een moderne samenleving kan overleven zonder invloeden van buitenaf. Een tribale maatschappij in Centraal-Afrika of Latijns-Amerika misschien nog wel, maar geen open maatschappij op de vooravond van de eenentwintigste eeuw. Zowel de stelling van de rechtse ekstremisten, als de slogans van de betogers van 22 maart 1992 zijn dus iets te eenvoudig. De keuze tussen een multikultureel samenlevingsmodel of een massale terugkeer van vooral islamitische vreemdelingen is een simplisme, een vals dilemma.
Is er echter een andere keuze? Is er een zogenaamde derde weg? ja, er is er een. Het is de moeilijke, de aartsmoeilijke weg van de ‘inburgering
’ om het met een eenvoudig woord te zeggen. Het gaat erom, net zoals in de Noordamerikaanse samenleving het geval is, de overwegend islamitische migranten de bij ons geldende levenswijze en waarden te doen aanvaarden. De vraag is of de islam wel in overeenstemming te brengen is met de liberale demokratie en de vrijheid, de verdraagzaamheid, de verscheidenheid en het tegensprekelijk debat zonder dewelke geen open samenleving mogelijk is. Die vraag kwam in alle hevigheid opnieuw aan de oppervlakte toen op 14 februari 1989 de inmiddels overleden Ayatollah Khomeini het bevel gaf de schrijver Salman Rushdie, een Indiër van Britse nationaliteit te ver-
moorden – tegen betaling van één miljoen dollar – wegens de vermeende heiligschennis die zijn boek Satansverzen bevatte ten aanzien van de profeet. Dit bevel richtte zich tot alle islamieten, waar ze zich ook moge bevinden en riep op tot moord niet alleen van de auteur, maar ook van alle personen, uitgevers, drukkers, vertalers, boekhandels of recensenten die bij de aanmaak, de verspreiding of de bekendmaking van het boek zijn betrokken.
Is de zaak Rushdie niet het ultieme bewijs van de onmogelijkheid van de islam zich in te passen in onze samenleving? Toont zij niet aan dat de islam in wezen een intolerante en totalitaire ideologie is, die botst met de kulturele, morele en juridische voorschriften die gelden in een open en demokratische samenleving? Het naast elkaar leven van kulturen en godsdiensten in West-Europa kan natuurlijk, maar dan wel met eerbiediging van de waarden die ten grondslag liggen aan onze beschaving en die hun uitdrukking vinden in de elementaire rechten en vrijheden die in onze grondwet opgenomen en gewaarborgd zijn.
De lijst van voorvallen, waarbij we zonder enige weerstand te bieden telkens opnieuw zwichten voor dat fundamentalisme waardoor de inburgering van de migranten steeds problematischer wordt, is intussen erg lang geworden (26). Tijdens de betogingen in 1989 tegen Salman Rushdie liet men in de meeste Westeuropese hoofdsteden toe dat spandoeken werden meegedragen met erop de tekst ‘Rushdie moet sterven
’: publieke aansporing tot moord, zonder dat dit tot enige juridische vervolging leidde. In datzelfde jaar werden in ons land het hoofd van de Moskee te Brussel en de bibliothecaris van het Islamitisch Cultureel Centrum vermoord, naar algemeen wordt verondersteld omdat ze een té gematigde houding hadden aangenomen tegenover het door Ayatollah Khomeini uitgesproken
doodsvonnis, de ‘fatwa
’. Eveneens in datzelfde jaar 1989 waren verscheidene Europese landen in de ban van de vrouwensluier, de ‘tsjador
’. Na heel wat diskussie werd aan jonge islamitische meisjes in de gemeenschapsscholen de toelating verleend de tsjador te dragen en daardoor openlijk uiting te geven aan hun religieuze opvattingen. Hiermee werd voor het eerst sinds zeer lang het beginsel van de levensbeschouwelijke neutraliteit doorbroken, dat aan de basis ligt van ons openbaar onderwijs. Eveneens in meerdere Westeuropese landen, liet de overheid naar aanleiding van verscheidene migrantenrellen er zich toe overhalen vreemdelingen bij de politie in dienst te nemen. En in Groot-Brittannië eiste de islamitische gemeenschap onlangs zelfs het recht op een eigen op de Koran gebaseerde justitie en rechtspraak te mogen uitbouwen.
Al deze voorvallen tonen duidelijk aan dat de islam meer wil zijn dan een godsdienst of een kultuur in een maatschappij van meerdere godsdiensten en meerdere kulturen. De islam is in werkelijkheid niet alleen een godsdienst maar ook een ideologie, een sociaal-politieke leer die door de overheid wordt gekontroleerd. In wezen verschilt die toestand niet van het socialisme of het kommunisme dat aan de samenleving aan bepaalde morele kode en een manier van leven wou opleggen. De islam is een maatschappijdoktrine, beleden door circa één miljard mensen die eigen opvattingen hebben over wat politiek en social rechtvaardig is en wat niet. De verdraagzaamheid en de verscheidenheid die eigen zijn aan onze samenleving, verplichten ons natuurlijk ervoor te zorgen dat de uitoefening van de islam als godsdienst gevrijwaard blijft. De vrijheid van godsdienstbeleving is immers een van de fundamentele vrijheden in de liberale demokratie. Van zodra de islam echter de staat en de samenleving wil ordenen overeenkomstig haar morele beginselen en haar opvattingen over
wat goed en kwaad is, wordt de grens van de verdraagzaamheid overschreden. De verdraagzaamheid in de liberale demokratie mag niet zo ver gaan, dat zij uiteindelijk uitmondt in een openlijk of zelfs maar stilzwijgend verdringen van de eigen waarden: de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienstbeleving, de gelijkberechtiging van man en vrouw, het pluralisme, de scheiding van Kerk en Staat. Die waarden door de islamitische gemeenschap in ons land doen aanvaarden en er naar laten leven is ook een weg van de ‘inburgering
’ die moet worden bewandeld.
Het is de derde weg die ingaat tegen de primaire vreemdelingenhaat van het rechtse ekstremisme en tegen de al te naïeve ingesteldheid van de betogers van 22 maart. Die derde weg loopt wat moeilijk, want hij is niet deze van veel Moslimlanden die zich vandaag terugtrekken in de teokratie, terwijl er in de Arabische wereld ook veel te weinig intellektuelen zijn die een kritische kijk hebben, of zich ongestraft kunnen uitspreken over de islam, de Koran en de vermenging tussen Kerk en Staat, religie en politiek die eraan ten grondslag ligt (27). Een bijkomende moeilijkheid ligt hierin dat vele religieus-politieke leiders in de Arabische wereld hun onderdanen in West-Europa ertoe aanzetten geen gehoor te geven aan oproepen tot integratie of inburgering: de islam-staat wil ook zijn uithuizige kinderen niet verliezen. Dat brengt een aantal migranten bij ons in een moeilijke positie. Aan welke samenleving moeten zij loyaal zijn?
‘Inburgering
’ noodzaakt konkrete akties op het vlak van de taal, de versterking van de positie van de vrouw, het onderwijs, de huisvesting. Zij die desondanks bij het integrisme en fundamentalisme willen blijven, moeten de kans krijgen terug te keren naar hun land van herkomst. Tegelijkertijd onderstelt de ‘inburgering
’ ook een onverbiddelijke houding tegenover de il-
legale migratie en een snellere afhandeling van de aanvragen van vreemdelingen die Belg willen worden of van asielzoekers. Een liberale demokratie moet open blijven staan voor al wie waar ook ter wereld moet leven onder de restanten van het totalitarisme. Het is niet omdat de liberale demokratie het heeft gehaald van zijn ideologische rivalen, dat er geen hulp moet worden geboden aan hen die het slachtoffer zijn van terreur of politiek onrecht. Maar omdat onze samenleving ook niet alle vluchtelingen, politieke en ekonomische, een onderdak kan verschaffen, moeten wij ons koncentreren op die mensen uit andere kontinenten, die wegens hun politieke overtuiging worden vervolgd en voor wie het westen het enige toevluchtsoord is.
Uiteindelijk zullen de migratiestromen uit het zuiden en oosten slechts tot stilstand komen wanneer daar ter plaatse welvaart tot stand komt. Dit veronderstelt de verbanning van het protektionisme en het opzetten van échte vrije wereldhandel. Tegelijkertijd de gewezen Franse Eerste Minister Edith Cresson gelijk geven, die de invoer van vreemde produkten wil verbieden én Jean-Marie Le Pen, die de migratie van vreemde arbeidskrachten aan banden wil leggen, is de tijdbom tot ontploffing brengen die zich onder onze westerse demokratieën bevindt. Het is het een of het andere, maar de twee tegelijk kan niet. Als men de migratiestromen wil vermijden, zullen we de moed moeten hebben om onze grenzen open te gooien voor de invoer van vreemde produkten. En willen we dit laatste niet, zullen we moeten leren aanvaarden dat de druk van de migratie uit het zuiden en het oosten zal aanhouden.
Uiteindelijk zullen we ook moeten leren beseffen dat de wereld niet kan blijven draaien rond de welvaart en de rijkdom van een twintigtal ontwikkelde landen die zonder beperking hun geldkoffers en hun grenzen
open zetten. De armoede en de onderontwikkeling op deze aardbol kunnen niet worden opgelost door de geïndustrializeerde samenlevingen alleen. Er zal ook iets moeten veranderen in de rest van de wereld zelf. Dit is zeker geen pleidooi om geen voedselhulp meer te geven aan de meest getroffen derde-wereldlanden of om geen ekonomische en technologische bijstand meer te verlenen of om geen echte politieke vluchtelingen meer te erkennen. Maar het houdt wel in, dat we gaan beseffen dat het onmogelijk is om met één vijfde van de wereldbevolking de taart te bakken waarvan de hele planeet moet eten.
De enige oplossing bestaat erin dat niet ontwikkelde landen het politieke en ekonomische systeem zouden adopteren waarmee ‘het westen zich heeft verrijkt
’. Het invoeren van een liberaal demokratisch regime en van de vrije marktekonomie is, zoals uit de spektukulaire opgang van een aantal Zuidoostaziatische en Latijnsamerikaanse landen blijkt, het enige middel om uit de neerwaartse spiraal van de onderontwikkeling weg te geraken (28). Het is de enige weg om in de derde wereld een welvaartsgroei te bereiken die de op gang gekomen migratiestromen kan doen stilvallen. De vraag moet zelfs gesteld worden of we in de toekomst het verlenen van hulp of van ekonomische en technologische bijstand niet moeten laten afhangen van de bereidheid van de betrokken regimes eindelijk de stap te zetten die reeds door meer dan de helft van de wereld werd gezet, namelijk de stap naar de demokratie en de vrije ekonomie.
De moraal moet teruggegeven worden aan de burgers. De overheid moet niet moraliseren – dat moeten de burgers zelf doen.
Anton Zijderveld
De scheiding tussen religie en politiek en het feit dat 's lands politieke krijtlijnen niet meer getrokken worden op basis van een geloofsovertuiging is tegenwoordig een algemeen aanvaard beginsel. Het stoelt op de onmogelijkheid de staat tegelijkertijd te laten gehoorzamen aan twee verschillende bronnen van gezag, het wereldlijke en het kerkelijke. De scheiding tussen religie en politiek betekent echter niet dat er geen kerkelijk gezag kan bestaan. Die scheiding houdt enkel in, dat de staat neutraal moet zijn ten opzichte van wie wel en niet gelovig zijn. Die scheiding tussen religie en politiek houdt geen antiklerikalisme in, m.a.w. geen overdracht aan de staat of aan een ander wereldlijk gezag van het monopolie in het denken. De scheiding tussen religie en politiek houdt integendeel in dat de overheid garant staat voor het pluralisme, zowel op het vlak van de religieuze beleving en het onderwijs als op dat van de benadering van de etische vraagstukken.
De wetgeving (strafrecht, burgerlijk recht) moet de weerslag of de vertaling zijn van de grote waarden en van de overeenstemmende elementaire rechten en vrijheden zoals die sinds eeuwen zijn geëvolueerd en met onze samenleving vergroeid. De wetgeving moet de langzame ontwikkeling volgen, die zich in de gemeenschap voordoet (29). Ze mag er niet op vooruit lopen
en evenmin nahinken. Een aanpassing van de wetgeving aan de zich wijzigende opvattingen moet steeds behoedzaam gebeuren, m.a.w. slechts nadat men er zich van vergewist dat het overgrote deel van de burgers de nieuwe opvatting beleeft en deelt. Dit is zeker het geval wanneer het gaat om etische vraagstukken.
Bij de aanpassing van de wetgeving omtrent de etische kwesties zal elk lid van de wetgevende macht zelf op basis van zijn eigen geweten moeten oordelen in hoeverre de nieuwe wetsbepaling weergeeft wat naar zijn mening in de gemeenschap leeft. Anderzijds mogen etische waarden, of het op ene of gene manier benaderen van etische vraagstukken, door de staat in geen enkel geval worden bevoordeeld of gepropageerd, in welkdanig onderdeel van haar beleid ook, het weze de sociale of kultuurpolitiek. De beleving van etische waarden is dus een strikt persoonlijke zaak, die de overheid in de ene noch in de andere richting mag sturen. En in zoverre de wetgeving een etisch of moreel koncept behoeft, moet zij steeds zo dicht mogelijk aansluiten bij wat het overgrote deel van de burgers denkt en voelt.
Ook in de opvoeding van onze kinderen, het onderwijs dus, moet de overheid een strikt neutrale houding aannemen. De vrijheid van onderwijs en het recht van ouders om er naar eigen inzicht zelf een in te richten moet opnieuw in ere worden hersteld. Vandaag kunnen ouders onmogelijk nog initiatieven op dat vlak nemen. Het hele onderwijs draait immers rond de belangen van grote onderwijsnetten. In plaats van deze netten te subsidiëren zou de overheid rechtstreeks de ouders moeten subsidiëren, althans hen die niet bij machte zijn om zelf het onderwijs van hun kinderen te betalen. Dit systeem van ‘onderwijsbons
’ zou heel wat demokratischer zijn dan het zogenaamd kosteloos on-
derwijs. Onderwijs is natuurlijk niet ‘gratis
’. Het wordt door iedereen betaald langs de belastingen om. En het zou veel socialer zijn en heel wat meer kinderen uit werklozen- en arbeidersgezinnen naar de hogere school of de universiteit halen, indien zij die voldoende inkomen en vermogen hebben zelf een deel van de financiële verantwoordelijkheid voor de opleiding van hun kinderen zouden opnemen. In ieder geval zou een systeem van onderwijsbons de keuzevrijheid van de ouders herstellen.
Dat laatste is meer dan wenselijk. Want steeds nadrukkelijker zijn het de bureaukratie en de vakbonden die het onderwijs in handen nemen (30). Niet alleen laten zij zich in met het beheer van de scholen en de netten, ten koste van de inrichtende machten en de ouders. Veel erger nog, ze houden zich ook bezig met de inhoud van het onderwijsprogramma. Om de haverklap worden grote hervormingen of eksperimenten doorgevoerd. Zelfs het afnemen van eksamens, het meegeven van huiswerk of het toekennen van punten werd afgeschaft, waarbij niet zelden zuiver doktrinaire, meestal egalitaristische motieven als uitgangspunt dienen. De zogenaamde wet van Gammon of de teorie van de bureaukratische vervanging is daarop perfekt van toepassing (31). Hoe meer middelen we aan ons onderwijs toevoegen en hoe meer er wordt gesleuteld en geëksperimenteerd, hoe sterker de kwaliteit afneemt.
Het beheer over de scholen, vrije of door de gemeenschap beheerde, moet opnieuw in handen worden gegeven van de inrichtende machten en de ouders. De rol van de onderwijsbureaukratie moet daarbij worden beperkt tot het bepalen en het kontroleren van de minimale voorwaarden die vereist zijn voor het afleveren van het diploma. Voor het overige moeten de scholen de volledige vrijheid krijgen en zelf kunnen beslissen welke types, richtingen en projekten er worden aange-
boden. De ouders zijn volwassen genoeg om te weten wat voor hun kind goed is. Wil een ouder een meer ‘traditionele
’ opvoeding met bijvoorbeeld Latijn en geschiedenis of een ‘vooruitstrevend
’ onderwijs met moderne talen en informatika, dan moet dit gewoonweg kunnen. Er mogen ter zake voor de scholen geen beperkingen gelden. Voor het onderwijs en de opvoeding van onze kinderen zouden er nooit grenzen mogen zijn.
Wie zijn principes niet naleeft, gaat naar de hel.
Friedrich A. Hayek
Een nieuwe breuklijn die op 24 november openscheurde, dwingt tot hergroepering van de politieke krachten in Vlaanderen. Tenzij we ons neerleggen bij het ekstremisme en de anti-politiek, is er een wisseloplossing nodig voor de klassieke machts- en standenpartijen, die de burger definitief hebben opgeofferd aan de eigenbelangen van de drukkingsgroepen. Het moet een opbouwend en begeesterend alternatief worden, sterk genoeg om de onbetaalbare en verstikkende macht van kristen-demokraten en socialisten te doorbreken.
Een hergroepering rond de Vlaamse liberalen van al diegenen, binnen of buiten de politiek, die opnieuw voorrang willen geven aan de burger, is onafwendbaar. Het is precies omdat liberaal denkenden en onafhankelijke demokraten in dit land over verschillende politieke partijen verspreid zijn of gewoon buiten de politieke arena blijven staan, dat de twee groten, de kristen-demokraten en de socialisten hun macht en deze van hun ‘politieke concerns
’ weten te behouden en veilig stellen. willen we het travaillistisch konglomeraat van belangengroepen dat thans aan het bewind is, doorbreken dan is er één grote, liberaal geïnspireerde, demokratische en onafhankelijke partij van de burger nodig. Een partij die de boodschap van 24 november begrepen heeft. Die opnieuw écht aandacht wil besteden aan en oplossingen wil zoeken voor de verzuchtingen en de verwachtingen van de mensen.
Die partij moet een formatie zijn met een nieuw gelaat en een open stijl. Met kongressen die voor iedere burger toegankelijk zijn. Met verkiezingslijsten die door alle leden mee worden opgesteld en goedgekeurd. Een partij ook die zich verbindt tot een strenge politieke etiek, tot onbuigzame gedragsregels, die door de partij onverbiddelijk op haar eigen mandatarissen worden toegepast en afgedwongen. Onafhankelijkheid tegenover de zuilen, de pressiegroepen, de grote syndicaten of patronale organisaties. Geen beheersposten in parastatalen en overheidsbedrijven. Geen politieke benoemingen. Geen kumul van politieke mandaten. Geen verrijking. Geen kliëntelisme. Geen nepotisme. Geen leugens.
Er lag een geheel nieuw leven voor me, mits ik de moed bezat alles in de waagschaal te stellen.
Henry Miller, De rozekruisiging
Terwijl wij ons midden op een voortrazende stroom bevinden, klampen onze blikken zich hardnekkig vast aan een paar wrakstukken die nog op de oever zichtbaar zijn; de vloed sleurt ons evenwel mee naar de peilloze diepte waarvan wij onze ogen afgewend hielden.
Alexis de Tocqueville, De democratie in Amerika
Dit manifest is eerder een pamflet. Het streeft een tweeledig doel na. Het bevat een boodschap en het is tegelijkertijd ook een aanklacht. Een boodschap aan de vele burgers, die sinds de verkiezingen van 12 juni 1994 aan het twijfelen zijn gegaan. Een aanklacht tegen die medestanders, die sindsdien bakzeil willen halen en opnieuw het roer willen omgooien.
Bij de jongste Europese verkiezingen op 12 juni 194 werden de politieke verhoudingen in ons land niet op hun kop gezet. De Vlaamse liberalen en democraten wonnen één zetel en boekten een winst van 1,3 procent. Dat is weliswaar een stap vooruit, maar niet de grote sprong voorwaarts die werd voorspeld. Het was wel de vierde winst op rij. Bij de parlementsverkiezingen van 1987 gingen we met 1,2 procent vooruit. Bij de Europese verkiezingen van 1989 met 2,6 procent. Bij de parlementsverkiezingen van 1991 met 0,6 procent. En bij de jongste Europese verkiezingen met 1,3 procent. Langzaam maar zeker zijn we uitgegroeid tot de tweede sterkste partij. En dat in een politiek landschap
dat steeds meer versnipperd en verbrokkeld raakt en waarin zowel socialisten als christen-democraten tot een historisch dieptepunt zijn teruggevallen.
Maar goed, ontkennen heeft geen zin – en dat heb ik, tegen aloude Belgische gewoonte in, op de verkiezingsnacht ook niet gedaan. De hooggespannen verwachtingen werden niet ingelost. Dat dit twijfel zaait, is normaal en begrijpelijk. Dat dit sommigen ervoor doet pleiten het roer om te gooien, is echter een dwaasheid. Meer zelfs, het is een daad van lafheid. Want het opdoeken van de nieuwe beweging die de Vlaamse liberalen en democraten vormen, zou er in wezen op neerkomen dat we ons neerleggen bij de almacht van de klassieke partijen en bij de greep die hun pressie- en belangengroepen hebben op het persoonlijk en het maatschappelijk leven. Het zou erop neerkomen dat we ons neerleggen bij de onmogelijkheid in onze samenleving iets wezenlijks te veranderen. Het zou erop neerkomen dat de Vlaamse liberalen en democraten opnieuw worden omgevormd – naar het voorbeeld van de partij waaruit de VLD ontsproot – tot een aftandse politieke formatie, waarin macht en machtsuitoefening opnieuw belangrijker worden dan politieke en maatschappelijke vernieuwing.
Let wel, dat betekent niet dat je het in de politiek zonder macht kan stellen. Integendeel. Een politicus die geen macht nastreeft, is verachterlijk, want dan streeft hij enkel een inkomen, een baan, een positie en bestaanszekerheid na, maar geen betere toekomst voor de samenleving. Maar het mag niet gaan om ‘macht om de macht
’, om macht als doel. Wie in de politiek macht nastreeft, moet dat doen om veranderingenn en verbeteringen aan te brengen in de maatschappij. Geen macht als doel dus, maar macht als middel, als instrument. Trouwens, was de macht op zich ons enig doel, dan hadden we die allang kunnen grijpen, met name in 1987
en 1991. Tweemaal hebben we die toen geweigerd, omdat we de garantie noch de zekerheid kregen dat we die macht positief, dat wil zeggen ten bate van mens en maatschappij, zouden kunnen aanwenden (1).
Nogmaals, wie het project van politieke en maatschappelijke vernieuwing, waarmee we op 15 november 1992 van start zijn gegaan, wil begraven, dwaalt. Sinds 12 juni 1994 is er, net zoals na de verkiezingen van 24 november 1991, niet minder, maar integendeel méér nood aan vernieuwing. Sinds 12 juni staat onze samenleving nog altijd op het kruispunt van wegen. En sinds 12 juni staan Vlaanderen en Europa voor uitdagingen die niet kleiner, maar integendeel groter zijn geworden. Welnu, wie die uitdagingen wil beantwoorden, zal nieuwe inzichten en nieuwe visies moeten ontwikkelen. Hij zal de moed moeten opbrengen nieuwe, onzekere paden te bewandelen. Hij zal de kracht moeten opbrengen om tegen brede stromen in te roeien. En hij zal vooral niet mogen wijken bij de eerste tegenslag. Integendeel, op dat ogenblik moet hij zich voor ogen houden dat alleen de aanhouder wint. In de politiek geldt die waarheid des te meer, want ‘mensen
’ – om met de Nederlandse sociaal-democraat Marcel van Dam te spreken – ‘hebben liever het ongemak van de status quo, dan de onzekerheid van de verandering.
’
Nochtans moeten er in onze samenleving aan het einde van deze eeuw dringend veranderingen worden doorgevoerd. Daar kom ik straks uitvoerig op terug. Die veranderingen kunnen er echter onmogelijk komen als mannen en vrouwen bij de eerste tegenslag ontmoedigd of in paniek raken, en dan maar onmiddellijk opnieuw van koers willen veranderen. Er is daarentegen een rechtlijnige en vastberaden houding nodig om de begrijpelijke weerstand bij de burger tegen de noodzakelijke veranderingen te overwinnen. De burger zal pas vertrouwen krijgen in die onvermijdelijk ge-
worden maatschappelijke aanpassingen en hervormingen, als wij hem recht in de ogen kijken en hem uitleggen welke koers er moet worden gevaren en waarom.
Alleen door zo'n rechtschapen en vastberaden houding kan de steun worden verkregen van de honderdduizenden burgers in dit land die in wezen al voor verandering gewonnen zijn en sympathie voelen voor de beweging die we op 15 november 1992 op gang hebben gebracht, maar die alsnog de stap niet definitief durfden te zetten.
september 1994
De traditionele partijen – socialisten en christen-democraten – die hun macht ontlenen aan de verzuiling en de bureaucratisering van de staat, halen bijlange na geen meerderheid van stemmen meer. Het extremisme, de antipolitiek, de ‘one issue
’-partijen bekoren daarentegen steeds meer kiezers. Op dat vlak verschilde 12 juni 1994 in weinig opzichten van 24 november 1991. Alleen is het beeld nog duidelijker, nog scherper geworden.
De democratie in ons land kan, evenals in vele andere Europese landen, nog bezwaarlijk een échte democratie worden genoemd. Onder échte democratie versta ik, enerzijds, een staatsbestel waarin de burgers beslissen wie er regeert en hoe er wordt geregeerd, en, anderzijds, een samenlevingsconcept dat het algemeen belang nastreeft.
Onze democratie verwordt steeds meer tot het tegendeel. Niet langer de burgers, maar de zuilen en allerhande pressie- en belangengroepen beslissen wie er zal regeren en hoe. Daarbij staat het algemeen belang al lang niet meer voorop, maar wel het vergaren van zoveel mogelijk materiële voordelen voor zichzelf en de eigen achterban. Aan het einde van deze eeuw is onze democratie niet meer dan een slagveld van tegen elkaar opbotsende groepsbelangen en houdt niemand zich nog bezig met het uitstippelen, laat staan het verwezenlijken, van een gezamenlijke aanpak van de maatschappelijke problemen. Het algemeen belang is van geen tel meer. Het belang van de eigen groep primeert: het belang van de werkgevers, dat van de werknemers, van de middenstanders, de landbouwers, de ambtenaren, de
onderwijzers, de welzijnswerkers, de steuntrekkers en noem maar op. Er komen steeds nieuwe groepen met eigen, egoïstische belangen bij. Nieuw is de groep van de ouderen, van de brug- en andere gepensioneerden, die er terecht van uitgaan dat ze op hun oude dag op de hulp van de gemeenschap moeten kunnen rekenen (2). Morgen wordt er misschien een groep opgericht door jongeren of actieven, die thans sociale bijdragen betalen en vrezen dat de kas voor hen later onherroepelijk leeg zal zijn.
Onze democratie doet op dit moment denken aan het corporatisme uit de nadagen van het Ancien Régime. Ze wordt niet gekenmerkt door rust, maar door strijd. Strijd tussen groepen. Strijd tussen generaties. Strijd ter vrijwaring van de eigen voorrechten en voordelen. Zoals gezegd, niet langer het algemeen belang telt, maar vragen als: krijg ik méér pensioen, ook al is de kas leeg? Krijg ik later stempelgeld, ook al zoek ik geen job? Krijg ik overheidssubsidies, ook al creëer ik geen werkgelegenheid? Krijgen we quota's en vaste prijzen, ook al is er overproduktie? Komt er een vestigingswet, ook al staan er rijen werkloze afgestudeerden in het stempellokaal? Alleen dit soort van ‘egoïstische
’ en soms bijna absurde vragen en bekommernissen lijkt nog van tel. Ik denk in dit verband onder meer aan een vereniging van caféhouders die onlangs tevergeefs mijn steun kwam vragen voor haar voorstel ter invoering van een ‘numerus clausus
’ voor dit beroep.
In onze hedendaagse democratie heeft kortzichtigheid de bovenhand gehaald op het lange-termijndenken. Ieder denkt aan de dag van morgen, maar niemand bekommert zich om de toekomst. De échte vragen, de vragen die voor de toekomst van belang zijn, worden niet meer gesteld. Daartoe behoren vragen als: kunnen we morgen nog pensioenen uitbetalen? Hoe gaan we de enorme kosten opvangen die het gevolg zijn
van de toenemende vergrijzing van de bevolking? Moeten we daartoe het pensioenstelsel niet grondig hervormen? Moet het gezin niet opnieuw een grotere rol toebedeeld krijgen? Hoe creëren we bijkomende werkgelegenheid en hoe zorgen we ervoor dat ook de komende generaties werk hebben? Kan een samenleving met steeds meer uitkeringsgerechtigden en andere vormen van steuntrekkers en steeds minder produktieven die uitdaging wel aan? Moet die verhouding niet resoluut worden omgebogen en, zo ja, hoe doen we dat? Hoe zorgen we voor een blijvend gezond milieu? Hoe pakken we het drugsprobleem en de toenemende criminaliteit aan? Hoe kijken we tegen de migratiestromen aan: zijn ze een verrijking of een bedreiging? En hoe zit het met de rol van de staat: houden we vast aan een bureaucratische overheid met veel regelgeving en veel controle, waarop de burger met fraude en ontwijking reageert? Of pogen we een nieuw bestuurlijk concept ingang te doen vinden waarbij de overheid prikkelt en stimuleert in plaats van gebiedt en bestraft? Op al die vragen, die voor de toekomst van wezenlijk belang zijn, geeft onze ontspoorde democratie allang geen antwoord meer. Ze is te zeer begaan met andere zaken om die essentiële vragen nog te kunnen zien.
Wie echter scherp toeziet komt tot de vaststelling dat de hedendaagse politiek wordt beheerst door afgunst en angst. Men is afgunstig op zijn buur en staat angstig tegenover al wat vreemd is en tegenover al wie anders is. De afgunst vormt de voedingsbodem van het groepsegoïsme waarop thans bijna alle politieke partijen teren. De ene partij verdedigt de boeren, de andere de steuntrekkers, een derde de zelfstandigen, een vierde de milieu-activisten, een vijfde de gepensioneerden en zo kan je nog een poosje doorgaan. De angst voor het vreemde en voor wie anders is, vormt dan weer de voedingsbodem van het racisme en de xenofobie, waar-
op vooral de extremistische en antipolitieke partijen steunen. Afgunst en angst zijn geen oppervlakkige gevoelens, maar uitingen van diepe instincten. En het is niet goed wanneer een democratisch bestel door instincten wordt bepaald. Instincten maken immers deel uit van onze ‘primitieve
’ natuur. De democratie daarentegen behoort tot het domein van de beschaving. Een democratie is dan ook alleen maar die naam waardig als haar basis, om met Alexis de Tocqueville te spreken, berust op weloverwogen redelijkheid, en niet op primitieve gevoelens.
In een democratie die door gevoelens van afgunst en angst wordt gestuurd, primeert alom het eigenbelang. Enkel wanneer de democratie berust op weloverwogen redelijkheid, kan er een gezamenlijk algemeen belang worden nagestreefd. Dankzij de rede kan immers het groepsegoïsme en de angst voor het vreemde worden overstegen en zien we in dat er in de samenleving, naast de honderden al dan niet gerechtvaardigde groepsbelangen, ook zoiets als het algemeen belang bestaat.
Ik geef toe dat ik tot voor kort heel achterdochtig en wantrouwig stond tegenover een begrip als ‘algemeen belang
’. Het leek me een vaag, inhoudsloos, ja zelfs zinloos begrip, dat voortdurend en op uiteenlopende wijzen werd gebruikt en misbruikt. Onder de mantel van het ‘algemeen belang
’ ging volgens mij decennialang maar al te vaak groepsbelang of een eigenbelang schuil, dat zijn ware gezicht niet wou tonen. In naam van het algemeen belang werden communautaire, ideologische, school- en cultuurpacten gesloten, die ons land hebben opgezadeld met de hoogste overheidsschuld in de hele wereld. Dat is erg, maar veel erger is dat in de loop van deze eeuw het begrip werd misbruikt om terreur en ellende goed te praten. Iedere ideologie, ongeacht of ze nu links of rechts was georiënteerd, heeft het ‘algemeen belang
’ gebruikt ter
rechtvaardiging van misdaden die behoren tot de grootste uit de geschiedenis van de mensheid.
Toen in 1989, op de kop af tweehonderd jaar na de Franse revolutie, de Berlijnse muur werd neergehaald en samen met de muur bepaalde ideologieën verdwenen, was ik verrukt. Voortaan geen socialisme, communisme en fascisme meer, dacht ik. Gedaan met de goelags. Gedaan ook met dat onzalige en valse begrip ‘algemeen belang
’. Nu zouden we de échte democratie herontdekken, meende ik, de democratie van de burger, zonder gezanik over gemeenschap of algemeen belang. Van nu af zou niemand anders dan de burger het maatschappelijk doel en de na te streven belangen bepalen. Zo eenvoudig leek het toen. In de praktijk bleek echter dat de burger, de vierjaarlijkse parlementsverkiezingen en de zesjaarlijkse gemeenteraadsverkiezingen niet te na gesproken, geen middelen, instrumenten of kanalen ter beschikking had om dat te doen en bijgevolg de politieke gang van zaken niet wezenlijk kon beïnvloeden. De leegte die na de verdwijning van bepaalde ideologieën was ontstaan, werd dus niet, zoals wij hadden verhoopt, ingevuld door vrije, volwassen en politiek mondige burgers. Zij werd daarentegen razend snel ingenomen door meer irrationele krachten, zoals racisme, nationalisme en vooral ook door het ook vroeger al bestaande groepsegoïsme (3).
Ik sta sindsdien anders tegenover het begrip ‘algemeen belang
’. In de jaren na 1989 is het mij stilaan duidelijk geworden dat de échte democratie het groepsegoïsme en de xenofobe instincten enkel kan overstijgen als er een ‘algemeen belang
’ wordt omschreven en nagestreefd. Ik zou er in dit verband nogmaals uitdrukkelijk op willen wijzen dat bij het ontbreken van zo'n ‘gemeenschappelijk belang
’, de democratie door gevoelens van afgunst en angst, door groepsegoïsme en xenofobie wordt gestuurd. En dat laatste is de situatie waar-
in we ons thans bevinden, getuige de verkiezingsuitslagen van 24 november 1991 en 12 juni 1994. Geen enkele politieke partij streeft nog het algemeen belang na. Geen enkele partij heeft er nog een visie op. Geen enkele politicus spreekt er nog over of neemt het begrip nog in de mond. De politicus houdt nog enkel rekening met de wijze waarop zijn achterban, zijn partij of de pressiegroep die hem heeft gesteund, op zijn daden en voorstellen zal reageren. Zou de Boerenbond hiermee akkoord gaan? Zou Peirens het hiermee eens zijn? Wat zou Tony Vandeputte hiervan denken? Zullen we de middenstandsorganisaties niet tegen ons in het harnas jagen? Dat zijn de enige vragen die zowel de traditionele als de meeste andere partijen zich thans nog stellen, opgejaagd als ze worden door het verzuilde middenveld waaraan ze hun macht ontlenen.
Aan het einde van de twintigste eeuw heeft onze democratie dringend nood aan een nieuwe visie op en een nieuwe invulling van het begrip ‘algemeen belang
’. Die visie mag niet oubollig zijn, maar integendeel modern en dynamisch, en moet terdege rekening houden met de maatschappij van de eenentwintigste eeuw. Zonder zo'n visie kan onze democratie niet werken, mogelijk zelfs niet overleven.
Onze opdracht bestaat eruit die nieuwe, moderne visie op de maatschappij van morgen te ontwikkelen en dat tegen het heersende groepsegoïsme en racisme in, hoe electoraal lonend beide thans ook mogen zijn. Dat is de bedoeling en de bestaansreden van de nieuwe partij die we op 15 november 1992 hebben gesticht. Aan die visie hebben we, hoe onvolkomen ook, sinds de oprichting van de partij gewerkt en we zullen er in de toekomst aan blijven werken.
De ontspoorde democratie is niet alleen een politiek gegeven. Ze weerhoudt ons er ook van de ernst te onderkennen van de zware economische problemen waarmee we het jongste decennium worden geconfronteerd. Sterker nog, ik heb de indruk dat de ontspoorde democratie de voornaamste oorzaak is van de economische moeilijkheden waarmee we thans af te rekenen hebben. Die economische moeilijkheden worden op geregelde tijdstippen versluierd door conjunctuuropstoten, waardoor we maar al te graag vergeten dat onze economie en onze industrie sinds het begin van de jaren zeventig bestendig in crisis verkeren. Ook op dit ogenblik. In 1994 wordt er een magere groei verwacht van net geen twee procent en iedereen – de officiële instanties op kop – verkondigt dat alles weer goed gaat en dat de economische problemen zijn opgelost.
Misschien hoort de burger zulke berichten graag, maar dat belet niet dat de economische werkelijkheid er jammer genoeg enigszins anders uitziet. Onder al die conjunctuurschommelingen gaat immers al bijna twee decennia een zware structurele crisis schuil. Europa verliest voortdurend markten en marktaandelen. Wij kunnen steeds minder concurreren met Noord-Amerika en Zuidoost-Azië, om niet eens te spreken van Noord-Afrika en de vroegere Oostbloklanden. Europa kent mede daardoor een werkloosheidsgraad die bijna het dubbele bedraagt van die in de Verenigde Staten en het drievoudige van die in Japan. Landen als Taiwan, Singapore en Hongkong kennen daarentegen helemaal geen werkloosheid. Europa heeft een arbeidsmarkt die
zo strak en overgereglementeerd is, dat de reële economische groei bijna drie procent moet bedragen vooraleer de werkloosheid daadwerkelijk gaat dalen. In de VS en Japan daarentegen resulteert een groei van minder dan één procent al in reële toename van de werkgelegenheid.
Binnen de Europese context is de toestand van België zo mogelijk nog dramatischer. Het voorbije decennium lag de economische groei in ons land lager dan het Europese gemiddelde en lager dan de gemiddelde groei in de geïndustrialiseerde wereld. Ook de werkloosheid was merkelijk hoger. Bovendien, en dat is inmiddels genoegzaam bekend, is de Belgische overheidsschuld de hoogste van alle geïndustrialiseerde landen. Tevens bereikt het aantal faillietverklaringen jaar na jaar een nieuwe recordhoogte, terwijl de investeringen er inmiddels voor het derde opeenvolgende jaar op achteruitgaan.
Officieel is er echter niets aan de hand. Integendeel, de regeringsinstanties melden maand na maand dat de vooruitzichten er alsmaar beter op worden. Zij staren zich blind op de conjunctuurbarometer die, zoals de weerbarometer, na regen zonneschijn belooft, maar de zich langzaam voltrekkende klimaatverandering niet weergeeft. Ondertussen woedt onderhuids de eonomische crisis in alle hevigheid voort. Ondernemingen wijken uit naar andere landen. Afzetmarkten gaan verloren. Jobs verdwijnen en komen nooit meer weer. Tot voor enkele jaren bestempelden we een werkloosheidsgraad van 10 procent van de actieve bevolking nog als sociaal onaanvaardbaar. Thans is dat percentage opgelopen tot 14 procent, en bij de volgende conjuncturele inzinking zullen we hoogstwaarschijnlijk aankijken tegen een werkloosheidsgraad van zowat 20 procent, wat wil zeggen dat op dat ogenblik één actieve op vijf zonder job zit.
Bovenvermelde cijfers zijn officiële werkloosheidscijfers. Maar de reële werkloosheid ligt veel hoger, zoals uit de studie van de Franstalige econoom Benoît Drèze blijkt. De reële werkloosheid bedraagt geen 14, maar een schrikwekkende 40 procent (32 procent in Vlaanderen en 46 procent in Wallonië). Al twintig jaar stijgt de reële werkloosheid in ons land jaarlijks met 10 procent. In de praktijk betekent dit dat het aantal reële werklozen is opgelopen van 70.000 in 1974 tot meer dan 1,1 miljoen in 1994. Maar ook deze verontrustende cijfers zijn nog niet helemaal correct, want de zieken, de gehandicapten en al wie geen werkloosheidsuitkering maar bijvoorbeeld wel een OCMW-toelage ontvangt, zijn in die cijfers niet eens inbegrepen (4).
Wie deze cijfers bekijkt en daarbij denkt aan de persoonlijke en familiale drama's die erachter schuilgaan, kan het kunstmatig opgeklopte optimisme van de officiële instanties moeilijk delen. Althans ik kan dat niet, hoewel het makkelijker zou zijn dat wel te doen omdat, zoals men zegt, ‘de mensen niet graag slecht nieuws horen
’. Maar meehuilen met de wolven zou niet eerlijk of oprecht zijn, temeer daar de huidige structurele economische problemen kunnen worden beheerst en opgelost, als we tenminste de moed hebben ze daadwerkelijk aan te pakken. Er is dus geen enkele reden om over die problemen te zwijgen of te doen alsof ze niet bestaan.
Maar wat gaat er precies fout? Wat loopt er de jongste twee decennia mis? Welnu, sinds het begin van de jaren zeventig is onze economie terechtgekomen in een helse kringloop, een vicieuze cirkel, een zichzelf voedende neerwaartse spiraal. Onder druk van allerlei belangengroepen is in de loop der jaren het overheidsbeslag (het deel dat de staat neemt van alles wat we samen produceren en creëren) opgelopen tot meer dan vijftig procent. In de praktijk bleek dat uit de aanhoudend
stijgende fiscale en sociale lasten, uit de steeds hoger wordende bijdragen en de almaar oplopende belastingen. Dat alles resulteerde op zijn beurt in de huidige, ondraaglijk hoge loonkosten.
België heeft echter een open economie die volledig afhankelijk is van de export en daarom des te meer rekening moet houden met de concurrentie van andere landen. Die concurrenten vinden we zowel in als buiten Europa, met name in die landen waar het overheidsbeslag lang niet zo hoog is en de loonkosten bijgevolg aanzienlijk lager zijn. Willen onze bedrijven zichzelf niet uit de markt prijzen, dan moeten ze ofwel met hun produktie uitwijken naar landen met lagere loonkosten (wat trouwens steeds vaker gebeurt), ofwel hun produktiviteit voortdurend opdrijven (dat wil zeggen een stijging nastreven van het aantal geproduceerde goederen of diensten per arbeidsuur). Zo'n produktiviteitsverhoging kan, behalve door investeringen, enkel worden bereikt door rationalisaties of saneringen, wat neerkomt op het af- en uitstoten van dure arbeid en hoge loonkosten.
Hiermee is het probleem nog maar voor de helft verklaard. Immers, de uitstoot van arbeid die het onvermijdelijke gevolg is van zowel het streven naar produktiviteitsverhoging als van het uitwijken van bedrijven, veroorzaakt echter bijkomende werkloosheid. De stijging van de werkloosheid heeft dan weer bijkomende overheidsuitgaven tot gevolg, die op hun beurt de fiscale en sociale lasten – en daardoor ook de loonkosten – weer doen toenemen. Op dat ogenblik is de vicieuze cirkel rond, want uit concurrentiële overwegingen zullen de bedrijven trachten die verhoogde loonkosten te compenseren door verdere produktiviteitsverhogingen, met andere woorden, door nieuwe rationalisaties en saneringen door te voeren.
België bezit de hoogste produktiviteit in de wereld
en daar zijn wij terecht trots op. Als we echter niet opletten, hebben we binnenkort ook de hoogste werkloosheidsgraad. Ik zou er in dit verband nog uitdrukkelijk op willen wijzen dat ook onze overgereglementeerde arbeidsmarkt tot de zonet beschreven helse, neerwaartse spiraal bijdraagt. Door de invoering van minimumlonen, loonindexeringen, loonschalen en syndicale premies, alsook door de arbeidsduurreglementering, de mogelijkheid tot loopbaanonderbreking, tot vervroegde vrijwillige en gedwongen pensionering, door de invoering van ondernemingsraden, veiligheidscomités, vestigingswetten en noem maar op, is onze arbeidsmarkt in zo'n strak keurslijf gedwongen dat ze, samen met de al te hoge loonkosten, werkgelegenheid uitstoot in plaats van creëert.
Kan daar een mouw aan worden gepast? In theorie wel, maar in de praktijk blijkt dat de zuilen en pressiegroepen iedere grondige aanpassing tegenhouden. Een vermindering van de zware fiscale en sociale lasten, met andere woorden een vermindering van het overheidsbeslag, is nodig om de hoge loonkosten te doen dalen. en dat willen de zuilen en de belangengroepen niet. Zij ontlenen daaraan juist hun voorrechten en hun macht. Hun leden bevolken de overheidsadministratie, zetelen in de overheidsbedrijven, beheren de ziekteverzekering, de ziekenhuizen en werklozenkassen. Hun leden besturen de treinen, bestellen de post en zorgen ervoor dat de telefoon werkt. Ieder voorstel tot inkrimping of tot efficiëntere organisatie van de overheidssector wordt dan ook met argwaan bekeken en wordt ervaren als een onaanvaardbare aanslag op hun voorrechten.
Een soortgelijke reactie duikt op zodra de nochtans levensnoodzakelijke versoepeling van de arbeidsmarkt ter sprake wordt gebracht. De vakbonden zijn daar resoluut tegen. De werkgeversverenigingen spreken er
wel veel over, maar doen er weinig aan. Nochtans gaan door de wijze waarop onze arbeidsmarkt is georganiseerd, tienduizenden jobs verloren. Dat laatste lijkt de vakbonden en de werkgeversorganisaties steeds minder te interesseren. Dat bleek onlangs nog bij de herstructurering van 's lands grootste distributiebedrijf, toen beide partijen het op een akkoordje gooiden. Daarbij kregen de werkgevers vrij spel om duchtig te saneren en te rationaliseren (ruim duizend ontslagen en nieuwe bruggepensioneerden), terwijl de vakbonden – ik veronderstel bij wijze van beloning voor hun tolerantie – de zekerheid kregen dat ze rechtstreeks de vakbondspremies van de ontslagen werknemers zouden mogen blijven incasseren tot de betrokkenen vijfenzestig jaar waren, kortom, ook tijdens de vele jaren dat de ontslagenen niet meer voor het bedrijf zullen werken. Uit dit schrijnende voorbeeld blijkt overduidelijk dat de drukkingsgroepen niet langer begaan zijn met de lotsverbetering van de mensen, maar nog enkel hun eigen materiële voordelen wensen veilig te stellen.
Dat alles roept stilaan het beeld op van een Europees continent dat er enkel nog door aanhoudende rationalisaties en produktiviteitsstijgingen in slaagt het hoofd boven water te houden. Een continent met steeds minder actieven en produktieven, en steeds meer werklozen, uitkeringstrekkers, steungerechtigden en bestaandsonzekere mensen, die moeten leven van watg de overheid hen toesteekt. Een continent waar het corporatisme welig tiert en de reële democratie in de verdrukking komt. Aan het einde van de twintigste eeuw herinnert de Europese samenleving steeds meer aan de samenleving aan het einde van de middeleeuwen, toen het groepsegoïsme van de gilden en de corporaties, die allemaal hun eigenbelang najoegen, een rem zette op de economische en maatschappelijke vooruitgang. Bevinden we ons thans niet in een vergelijkbare situatie?
Aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw heeft onze samenleving nood aan een nieuwe, moderne visie op het ‘algemeen belang
’, waarmee we de afgunst en de angst kunnen overstijgen die zich uiten in het thans zo welig tierende groepsegoïsme en in een toenemend racisme. Zo'n nieuwe visie op het algemeen belang kan ons tevens uit de politieke en econimische crisis loodsen, waar we de jongste decennia mee te kampen hebben. Bovendien is er nood aan een nieuw bestuurlijk concept, waarbinnen de inmiddels noodzakelijk geworden maatschappelijke hervormingen kunnen worden doorgevoerd.
Wij hebben met andere woorden nood aan een nieuwe leidraad, maar niet aan de ene of andere ideologie die ons tot in de puntjes voorhoudt hoe we moeten leven. Van die behoefte is de mensheid in de loop van deze eeuw hopelijk definitief verlost. De nieuwe visie of leidraad moet tevens aangepast zijn aan de moderne tijd en aan de hedendaagse samenleving, die wordt gekenmerkt door een toenemend individualisme bij een bevolking die steeds mondiger wordt en steeds vrijer denkt en handelt. De nieuwe visie moet tevens ruimte bieden voor meer zelfreglementering en meer zelfbestuur. Belangrijk daarbij is dat de overheid niet langer bestraffend optreedt dan wel stimulerend, zodat de positieve ontwikkelingen worden versterkt en de negatieve zichzelf gaan tegenwerken (5). De economie van haar kant moet zoveel mogelijk de markt en de marktmechanismen laten spelen, terwijl een verlaging van de fiscale en sociale lasten ervoor moet zorgen dat er opnieuw werkgelegenheid in plaats van werkloosheid
wordt gecreëerd. De sociale politiek moet efficiënter worden aangepakt en doelmatiger worden georganiseerd, zodat er op sociaal vlak betere resultaten worden geboekt. Kortom, de nieuwe visie moet vorm geven aan een beleid dat op nieuw rekening houdt met de toekomst en ook nauwlettend over die toekomst waakt, niet alleen op economisch vlak, maar onder meer ook wat leefmilieu, cultuur, opvoeding en de toekomst van de jongere generaties betreft.
Het belangrijkste aspect van die nieuwe, moderne visie is ongetwijfeld dat de politieke macht (de macht om in een democratische samenleving politieke beslissingen te nemen) aan de pressie- en belangengroepen moet worden ontnomen en aan de burger moet worden teruggegeven. Gebeurt dat niet dan is er geen nieuwe toekomst mogelijk. Zonder zo'n staatkundige vernieuwing blijven de corporatistische pressie- en belangengroepen immers de wet dicteren en blijven ze elke sociale, politieke of economische verandering of vernieuwing tegenhouden. Anders gesteld, zonder zo'n staatkundige vernieuwing is elke hoop op verandering louter een utopie.
Op die staatkundige vernieuwing ben ik in de twee vorige burgermanifesten uitvoerig ingegaan. Ze veronderstelt onder meer de afschaffing van de stemplicht en de kopstem bij verkiezingen, de invoering van het referendum, de oprichting van een Grondwettelijk Hof dat iedere politieke beslissing kan toetsen aan de grondwet, de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester, alsook een wijziging van het kiesstelsel zodat ook de eerste-minister rechtstreeks door de burgers wordt verkozen. Al die hervormingen ga ik hier niet opnieuw uitvoerig bespreken. Ik wil alleen drie verduidelijkingen aanbrengen.
Vooreerst, al deze hervormingen moeten, in de mate van het mogelijke, gelijktijdig worden doorgevoerd.
Vernieuwing is immers slechts mogelijk wanneer de burgers actief deelnemen aan de democratie en het vellen van een oordeel niet voortdurend overlaten aan anderen. In een democratie die alleen stoelt op de wet van het getal (of op de wil van een toevallig verkozen meerderheid), keert de burger zich af van publieke bekommernissen en is hij nog enkel begaan met zijn eigenbelang of de belangen van de groep waarvan hij deel uitmaakt. Zo'n staatkundig bestel wordt weliswaar nog democratie genoemd, maar is dat in wezen niet meer. Echte democratie veronderstelt namelijk dat de burgers daadwerkelijk inspraak hebben, participeren aan de genomen beslissingen en meewerken aan het tot stand komen van een maatschappelijke concensus. In een ‘onechte
’ democratie, zoals wij die thans kennen, worden de politieke beslissingen en de maatschappelijke concensus daarentegen opgedrongen door de leiding van de politieke partijen, de zuilen en de belangengroepen.
Kortom, een échte democratie waar de burgers niet lijden aan politieke apathie, maar medeverantwoordelijk zijn en het ‘algemeen belang
’ stellen boven het eigenbelang of het groepsbelang, heeft nood aan méér dan uitsluitend vierjaarlijkse parlementsverkiezingen. Uiteraard zijn parlementsverkiezingen noodzakelijk, maar daarnaast is er evenzeer nood aan volksraadplegingen, een Grondwettelijk hof, een federale staatsstructuur waarbij het beleid niet van bovenaf wordt gestuurd, maar van onderuit, met name vanuit de buurten, de wijken en de gemeenten. Anders gesteld, een ware democratie heeft nood aan allerhande kanalen waarlangs de burger rechtstreeks bij de politieke besluitvorming betrokken wordt.
De tweede verduidelijking betreft de afschaffing of, beter nog, het neutraliseren van de kopstem. Dat is de eerste en meest dringende wijziging die aan de kieswet
moet worden aangebracht. Sinds 1919 – het jaar waarin het algemeen enkelvoudig stemrecht in ons land werd ingevoerd – werden slechts 31 van de in totaal 7.077 parlementsleden ‘rechtstreeks
’ verkozen, dat wil zeggen dat ze parlementslid werden op basis van de door hen behaalde voorkeurstemmen (6). De kopstem verleent immers de leiding van de politieke partijen alsook de leiding van de pressiegroepen in de schoot van die partijen, het alleenrecht om te bepalen wie er in het parlement terechtkomt en wie niet.
Het principe van de kopstem druist met andere woorden lijnrecht in tegen het wezen van de democratie. Erger nog, het is tevens één van de belangrijkste oorzaken van de heersende politieke apathie en voor de vlucht van tal van kiezers naar extremistische en antipolitieke partijen. Wie ontevreden is of verandering wil, kan dat immers niet uiten door kandidaat A in plaats van kandidaat B naar het parlement te sturen. De enige keuze die zo'n kiezer rest, is zijn ongenoegen te tonen door te stemmen voor een extremistische of antipolitieke partij. Over de afschaffing of de neutralisering van de kopstem zou dan ook, over de partijgrenzen heen, heel snel een brede maatschappelijke concensus tot stand moeten komen.
De derde verduidelijking betreft het toekomstige kiesstelsel. Het uitgangspunt bij de discussie ter zake moet hoe dan ook de bekommernis zijn de burger voortaan daadwerkelijk te laten beslissen over de regering en het regeringsbeleid. Een proportioneel kiesstelsel lijkt heel democratisch, maar is het dat in werkelijkheid ook? Alle strekkingen zijn dan wel mooi evenredig vertegenwoordigd in het parlement, maar de burger heeft er op de verkiezingsdag het raden naar met welke regering en met welke regeringsbeleid hij nadien te maken krijgt.
In een meerderheidsstelsel geldt het omgekeerde.
Niet iedere strekking of partij haalt de volksvertegenwoordiging, maar de burger kiest een parlementaire meerderheid die reeds de dag na de verkiezingen de macht bezit om haar programma in daden om te zetten. Bijgevolg geen weken- of maandenlange onderhandelingen meer, geen heimelijk gekonkel meer en uiteindelijk geen onbegrijpelijke compromissen meer, waarvoor in feite niemand heeft gestemd. Welk nieuw kiesstelsel we ook invoeren, het moet de burger macht toekennen, niet alleen over de wetgever, maar ook over de uitvoerende macht, met name over de regering. Het stelsel moet de burger in staat stellen de regering rechtstreeks te sanctioneren. Of daartoe geopteerd wordt voor de invoering van een meerderheidsstelsel, ofwel voor een uitbreiding van ons huidig proportioneel stelsel met rechtstreekse verkiezing van de burgemeester en de eerste-minister, dan wel voor een combinatie van beide, is volgens mij van ondergeschikt belang.
Het invoeren van een aantal ingrijpende staatkundige vernieuwingen en hervormingen is de eerste stap op de weg die moet leiden naar een nieuw burgerschap. Binnen dit nieuwe burgerschap worden de mensen beschouwd als elkaars gelijken, als wezens die in staat zijn volwaardige beslissingen te nemen en niet langer, zoals thans al te zeer het geval is, als onwetenden die geen volwassen oordeel kunnen vellen. Dit nieuwe burgerschap is wars van een strakke maatschappelijke hiërarchie en wil de mensen niet langer eeuwig opgesloten houden binnen de groep, de zuil of de clan waarbinnen ze werden geboren.
Ik stel dit nadrukkelijk op deze wijze, omdat in onze taal woorden als ‘burger
’ en ‘burgerschap
’ nog altijd een negatieve bijklank hebben. Wie het woord ‘burger
’ hoort, denkt meteen aan burgerij, heersende klasse of maatschappelijke ongelijkheid, hoewel precies het omgekeerde wordt bedoeld. ‘Burger
’ staat immers voor recht, gelijkheid en een klassenloze maatschappij. Burgers, ongeacht of ze nu rijk of arm zijn, intelligent zijn of niet, hebben dezelfde maatschappelijke rechten en dezelfde politieke vrijheden. Burger en burgerschap zijn trouwens in de geschiedenis van de mensheid heel recente begrippen. Burger, citoyen, luiddde de kreet van de Franse en Amerikaanse revolutionairen in de achttiende eeuw die niet langer onderdaan wensten te zijn van respectievelijk Lodewijk XVI en de Britse kroon (7). De Franse citoyens wensten niet langer ingekapseld te worden binnen de strakke en ongelijke maatschappelijke hiërarchie van het Ancien Régime met zijn standen en zijn gilden. Het is niet toevallig dat
het marxisme abrupt een einde maakte aan de idee van het burgerschap. Binnen de marxistische visie bestaan er geen burgers. Er bestaan alleen klassen, standen, proletariërs en kapitalisten. In de marxistische dialectiek is er geen ruimte voor mensen die, of ze nu arm zijn dan wel rijk, met hun éne stem invloed kunnen uitoefenen op de bewindvoerders en de machtsuitoefening. In de marxistische dialectiek is er alleen plaats voor heersers en overheersten, en woedt er een voortdurende strijd.
Tweehonderd jaar na de val van de Bastille en evenveel weken na het neerhalen van de Berlijnse muur wordt ons maatschappelijk denken nog steeds gekleurd door de terminologie van het Ancien Régime en door het communistische en socialistische taalgebruik. Wij staan nog altijd wantrouwig tegenover het toekennen van gelijke kansen en gelijke rechten en vrijheden aan alle mensen. We zien de mensen liever niet als elkaars gelijken, maar veeleer als natuurlijke vijanden die, afgunstig op elkaar, met geslepen messen tegenover elkaar staan. En dat geldt zowel individueel als in groeps- of clanverband. Wie wint? Wie neemt wat af van een ander? Welke groep moet het onderspit delven? Dat zijn de vragen die ons maatschappelijk denken bepalen.
Het burgerschap gaat daar lijnrecht tegen in. Het burgerschap gaat in tegen de idee dat de maatschappij onafwendbaar moet vervallen tot een permanente staat van oorlog (of in het beste geval een gewapende vrede) tussen de mensen en de groepen. Integendeel, het burgerschap gaat ervan uit dat er een solidaire en in zekere zin harmonische samenleving mogelijk is. Aan die samenleving kan iedereen in gelijke mate deelhebben, zonder dat er sprake is van klassebewustzijn of van het najagen van het ene of andere groepsbelang. In tegenstelling tot wat sommigen beweren, is het burgerschap
geen ontkenning van de gemeenschap, maar juist de erkenning ervan. Burgerschap heeft alles te maken met een gemeenschap zonder vijandschap, zonder overheersing en zonder onderdrukking. Binnen die gemeenschap worden verschillend aanvaard, voor zover ze uit aanleg, door de natuur of bij toeval zijn ontstaan. Iedereen kan zijn talenten ontplooien en het beste van zichzelf geven, wat uiteindelijk de samenleving zelf ten goede komt. In een gemeenschap die stoelt op burgerschap, kan al wie pech heeft, ook altijd rekenen op de solidariteit van zijn medemensen.
Heeft een échte democratie nood aan een middenveld? Vernietigt het burgerschap het sociaal weefsel van de samenleving? Kan er, tegen de enorme macht en de aanzienlijke belangen van zuilen en pressiegroepen in, wel een democratie van de burger tot stand worden gebracht? Vele burgers vragen zich dit af. Hun twijfel ter zake moet eerst worden weggenomen vooraleer we de leidraad van de maatschappelijke vernieuwing verder kunnen uittekenen.
De hoofdredacteur van een, aan de machtigste zuil van het land verbonden, krant gaf me niet lang na de Europese verkiezingen van 12 juni 1994 de vriendschappelijke raad mijn politieke carrière niet verder de grond in te boren, mijn ideeën op te bergen en mij neer te leggen bij het onvermijdelijke. ‘Ga met hen praten,
’ zei hij. ‘Sluit een akkoord met de grote zuilen en pressiegroepen. Tegen hen in of zonder hun instemming kun je toch niets doen,
’ luidde zijn goed bedoeld advies. Een andere hoofdredacteur, overigens van een krant die zich tot de liberale strekking rekent, schreef zelfs in een Open brief aan alle liberalen – een brief die bijgevolg ook aan mij was gericht –, dat vakbonden, ziekenfondsen en andere pressiegroepen in onze samenleving nu eenmaal de macht in handen hebben en dat het zinloos is te trachten daar tegen in te gaan (8).
De reactie van de eerste hoofdredacteur vond ik begrijpelijk. Tenslotte werkt die man voor de beweging, zoals dat heet. De reactie van de tweede vond ik ronduit verschrikkelijk. Ziedaar iemand die zich liberaal noemt, maar zich in feite gedraagt als je reinste conservatief. Die man heeft zich neergelegd bij de ontsporing
van onze samenleving, zogezegd omdat er toch niets aan te doen is. Hetzelfde argument zou je kunnen aanvoeren om passief toe te kijken op de burgeroorlog in het voormalige Joegoslavië of op de genocide in Ruanda of op de communistische dictatuur in Cuba en China. ‘Laat maar gebeuren, er is toch niets aan te doen!
’ Van zo'n houding krijg ik niet alleen de kriebels, ik baal er ronduit van. In mijn visie kun je beter vechten en ten onder gaan, dan je zonder meer neerleggen bij de feiten.
Het aangevoerde argument is trouwens vals. Het sociaal weefsel van de maatschappij wordt niet vernietigd, integendeel zelfs, als men de macht van de zuilen, de pressie- en belangengroepen bestrijdt en die macht wil teruggeven aan de burgers. In een maatschappij als de onze daarentegen, die ingedeeld is in strikt gescheiden kasten en standen, is geen diepgaande vorm van samenleven mogelijk en zijn er geen gezonde sociale relaties denkbaar. In een verzuilde samenleving blijft de horizon van de mens beperkt tot de eigen groep. En die groep regelt alles: in welk ziekenhuis je geboren wordt, waar je naar school gaat, welke opvoeding je ontvangt, in welk ziekenhuis je voor verzorging terecht moet, in welke buurt je woont, waar je terecht kan voor ontspanning en uiteindelijk ook waar je je laatste adem uitblaast. Kortom, je wordt binnen een zuil geboren en je sterft erbinnen.
Samenleven is echter iets heel anders, iets veel rijkers dan een min of meer onbezorgd leventje leiden binnen de eigen groep. Het is leven in een gemeenschap die het niveau van de eigen groep overstijgt. Het veronderstelt dat je ook oog hebt voor en solidair bent met diegenen die niet tot je groep behoren. Samenleven veronderstelt een zoeken naar een hoger, algemeen belang. Dat is het tegendeel van het leven binnen een groep of een clan, die gedreven wordt door egoïsme en afgunst
op de anderen. Meer nog, het staat diametraal tegenover een maatschappij waarin de zuilen en de pressiegroepen in de plaats van de burgers de macht zijn gaan uitoefenen.
Dat betekent hoegenaamd niet dat een echte democratische samenleving geen groepen, verenigingen of – om een woord uit de hedendaagse politieke terminologie te gebruiken – geen middenveld zou kennen. Integendeel, een waarachtige democratie, een democratie waarin de burgers zich daadwerkelijk maatschappelijk betrokken voelen, heeft nood aan een middenveld. Willen de burgers kunnen deelnemen aan het democratisch besluitvormingsproces, dan moeten ze mondig zijn. Want zonder mondige burgers is er geen echte democratie. Mondigheid veronderstelt evenwel kennis, maar vooral inzicht in de maatschappelijke problemen die zich stellen, én in de wijze waarop die problemen kunnen worden aangepakt. Dat inzicht kan men verwerven door opvoeding, onderricht en studie, maar het makkelijkst van al nog door intens deel te nemen aan een vrij verenigingsleven. Op die manier komt de burger in contact met zijn medeburgers, wordt zijn eigen, beperkt wereldje ontsloten, krijgt hij oog voor de problemen van anderen en ontwikkelt hij een eigen, bewuste kijk op de samenleving. Die samenleving zal hem dan niet langer onberoerd laten, maar hem steeds meer gaan boeien en intrigeren.
Een ware democratie wordt bijgevolg gekenmerkt door een intens verenigingsleven. Actief deelnemen aan om het even welke vereniging, ongeacht of het nu een cultuurfonds betreft, dan wel een bestuursraad van een school, een milieubeweging, een lokale afdeling van een ontwikkelingsorganisatie of een consumentenvereniging, opent en scherpt de geest. Dergelijke verenigingen maken immers mogelijk dat burgers van elke groep of stand met elkaar in contact komen. Ingevolge
die ‘grensoverschrijdende
’ openheid worden nieuwe opvattingen, oude waarheden en diepgewortelde gebruiken uitgewisseld, waardoor nieuwe gemeenschappelijke inzichten kunnen ontstaan. Op die manier, al zoekend, met vallen en opstaan, ontwikkelt het eenkennige individu zich tot ‘burger
’, tot een mens-in-gemeenschap en stelt hij zich boven zijn groep. Aldus wordt hij mondig, kritisch en weerbaar, kortom, bekwaam om in onze democratische samenleving een oordeel te vellen en standpunten in te nemen. Een vrij verenigingsleven verschaft bijgevolg het tegengif voor verzuiling en groepsegoïsme.
Door de verzuiling zijn de mensen geen mondige burgers, maar slaafse onderdanen geworden. De zuilen bepalen immers niet alleen het leven dat hun leden leiden, ze bepalen ook hun denken. Zodanig zelfs dat de leden niet meer hoeven te denken. De zuilen denken in hun plaats en doen overigens niets liever. Zuilen hebben namelijk geen nood aan mensen die voor zichzelf kunnen opkomen, die mondig zijn en verder kijken dan het groepsbelang, met andere woorden, oog hebben voor de samenleving. Zuilen hebben enkel nood aan leden die anderen hun bestaan laten regelen, die onmondig zijn en misschien niet liever vragen dan dat er in hun plaats wordt gedacht (9).
Hoe goed de organisaties die deel uitmaken van de zuilen, het aanvankelijk ook mogen hebben bedoeld, ze streven allang niet meer de bewustwording, de mondigheid of de lotsverbetering van de leden na, maar enkel de uitbreiding van de macht en de invloed van de organisatie zelf. De zuilen zijn heuse mastodonten geworden, waarvoor het ‘belang van de leden
’ allang geen nobel doel meer op zich is, maar een uitvlucht, ja zelfs een voorwendsel om steeds meer maatschappelijke taken naar zich toe te halen teneinde steeds meer rijkdom en politieke macht te verwerven. De zuilen zijn zo-
doende uitgegroeid tot echte concerns met banken, immobiliënvennootschappen, woningbouwmaatschappijen, farmaceutische bedrijven, apotheken, ziekenhuizen, reisagentschappen en participaties in zowat alle takken van handel en industrie. Deze concerns, conglomeraten, of hoe je ze ook wil noemen, beschikken over ontzaglijke fortuinen, een immens aantal onroerende goederen en heel wat politieke macht. Die politieke macht oefenen ze uit door gebruik te maken van de bevoorrechte banden die ze met de traditionele politieke partijen onderhouden.
Van progressieve, hervormingsgezinde, vaak revolutionaire organisaties zijn de zuilen en hun belangengroepen geëvolueerd tot de meest conservatieve en behoudsgezinde machtscentra in onze samenleving. Om het even welke aanpassing of maatschappelijke vernieuwing blokkeren ze of remmen ze af, uit angst dat ze een stukje macht of rijkdom zullen moeten prijsgeven. Uiteindelijk levert die houding de mensen, wier belangen ze beweren te verdedigen, maar na- dan voordelen op (10).
De nood aan een ander middenveld neemt stilaan toe. Dat middenveld moet bestaan uit verenigingen die om het even welk sociaal doel voor ogen hebben (verenigingen die bijvoorbeeld actief zijn op het vlak van de volksgezondheid of de arbeidsvoorwaarden) en die, net zoals de culturele, de milieu- en de consumentenverenigingen, opnieuw de zelfstandigheid van de burger en zijn lotsverbetering nastreven in plaats van zijn slaafse aanhankelijkheid.
Vooraleer zo'n nieuw middenveld tot stand kan komen, is het echter noodzakelijk dat er een duidelijke scheiding wordt aangebracht tussen, enerzijds, de verenigingen en organisaties die zich tot doel stellen bepaalde belangen te verdedigen of bepaalde ideeën te verspreiden, en, anderzijds, de instellingen die de maat-
schappelijke taken organiseren, waarop die belangen of ideeën betrekking hebben. Want uitgerekend de vermenging van beide heeft geleid tot verzuiling en tot institutionalisering van het groepsegoïsme. Dat groepen of verenigingen een bepaald belang of een idee verdedigen, is legitiem. Niet legitiem en hoegenaamd niet te verantwoorden is dat diezelfde groepen of verenigingen daartoe de organisatie van maatschappelijke taken op zich nemen of zich regelrecht overheidsopdrachten toeëigenen, waarop die belangen betrekking hebben. Dat is een onduldbare vorm van belangenvermenging, waardoor die groepen konden uitgroeien tot ware machtsconcerns. Deze zuilen oefenen thans een buitensporige invloed uit op de samenleving en de politiek, omdat zij in de loop der jaren steeds verder zijn afgeweken van hun oorspronkelijke, nobele bedoelingen en steeds meer verworden zijn tot bureaucratieën, waarvoor enkel invloed, macht en rijkdom van belang zijn.
De totstandkoming van een nieuw middenveld houdt ook in dat de ziekenfondsen écht patiëntenverenigingen moeten worden, die niet langer zelf de gezondheidszorg organiseren, maar wel de belangen van zieken en gehandicapten verdedigen. Want hoe kan een ziekenfonds die belangen terdege verdedigen, waneer het zelf ziekenhuizen uitbaat, apotheken bezit en farmaceutische bedrijven overneemt? Zo'n ziekenhuis is immers een financieel doorgeefluik, dat enkel dient om het geld van de belastingbetaler door te sluizen naar de rekeningen van geneesheren, ziekenhuizen, apothekers en fysiotherapeuten.
Onze moderne samenleving heeft geen nood aan ziekenfondsen die zich op die manier vetmesten (om dan nog te zwijgen van de vele fraudegevallen), maar aan heuse gezondheidsverenigingen, die opkomen voor de kwaliteit van de zorgenverstrekking, die de zorgen-
verstrekkers op de vingers kijken en die vooral aan preventie doen. Dit preventieve beleid, dat erop gericht is ziekten en ongevallen te voorkomen, moet tevens nieuwe, gezonde leefwijzen propageren, wat niet alleen veel menselijk leed, maar ook veel maatschappelijke kosten kan voorkomen.
In dezelfde zin moeten ook de vakbonden weer échte werknemersverenigingen worden. De vakbonden zijn bijna uitsluitend werklozenkassen geworden, hoe kunnen ze dan nog oog hebben voor de werkenden? Ik hoor de vakbondslui voortdurend praten over steun en over uitkeringen, maar ik hoor hen nog nauwelijks iets zeggen over jobs en werkgelegenheid. Is de tijd niet rijp voor nieuwe en échte arbeids- of werknemersorganisaties? Voor verenigingen, die niet langer politieke macht nastreven en die niet langer de broodnodige sociale en economische veranderingen tegenwerken, maar die daarentegen opkomen voor werk, voor lagere brutolonen en betere nettolonen, voor kapitaalparticipaties van en deelnamen in de winst voor de werknemers? Nu de tegenhanger van het kapitalisme bijna van de aardbol is verdwenen, wordt het immers tijd dat het kapitalisme zelf wordt gedemocratiseerd en gepopulariseerd.
Of er naast de vele culturele, milieu- en consumentenverenigingen ook nieuwe patiëntenverenigingen en arbeidsorganisaties zullen ontstaan, is niet te voorspellen. Een echte democratie heeft ze nochtans nodig. De democratie wordt thans versmacht door een middenveld dat bestaat uit een gesloten netwerk van zuilen en organisaties, die iedere poging tot maatschappelijke aanpassing en vernieuwing tegenwerken, ja zelfs, tegenhouden. Binnen afzienbare tijd is er echter nood aan een nieuw middenveld dat het groepsbelang kan overstijgen en samen met de burger de maatschappelijke veranderingen durft voor te bereiden die onze samenleving broodnodig heeft.
Wij hebben nood aan een samenleving die opnieuw werk en jobs genereert in plaats van steuntrekkers en uitkeringsgerechtigden. Daartoe moet de maatschappij opnieuw creëren en produceren in plaats van verder te teren op de welvaart van het verleden en op de schulden van de toekomst. Om dat doel te verwezenlijken moeten we de helse kringloop doorbreken waarin onze economie de voorbije twee decennia is terechtgekomen en moeten we een nieuw evenwicht tot stand trachten te brengen tussen sociale rechtvaardigheid en economische doelmatigheid. Concreet betekent dit dat we een nieuw evenwicht moeten nastreven tussen, enerzijds, de energie die we steken in het creëren van werk en welvaart, en, anderzijds, het overheidsbeslag (de belasting) die we op die energie leggen teneinde in een menswaardig bestaan te voorzien voor al wie uit de boot is gevallen of door de mazen van het maatschappelijk net is geglipt.
Het nieuwe evenwicht tussen sociale rechtvaardigheid en economische doelmatigheid kan op twee manieren worden bereikt. Ofwel laten we het niveau van de sociale bescherming in onze samenleving drastisch zakken tot het punt waarop de economie opnieuw zuurstof krijgt en weer op dreef komt. Ofwel gebruiken we onze creativiteit om een even doelmatige, mogelijk zelfs doelmatigere sociale bescherming uit te bouwen, die weliswaar anders is dan het huidige stelsel, maar die heel wat minder energie opslorpt.
Kortom, we staan op een tweesprong en moeten kiezen welk richting we uitgaan. Die keuze is te vergelij-
ken met de knoop die de autoproducent moet doorhakken indien hij morgen opnieuw met een oliecrisis wordt geconfronteerd. Blijft hij zweren bij de ouden, vertrouwde motoren, die weliswaar veel verbruiken en meer vervuilen, en maakt hij voertuigen kleiner? Of kiest hij resoluut voor de toekomst, voor een nieuw generatie motoren die werken op elektriciteit of waterstof of welke geschikte brandstof nieuwe ook? Onder het maken van die keuze kan hij niet uit. Doen alsof er niets aan de hand is, is het domste wat hij kan doen, want dan stevent hij regelrecht op een faillissement af.
Als een maatschappij een passieve houding aanneemt en weigert de noodzakelijke sociale en economische veranderingen door te voeren, dat sluit ze resoluut de ogen voor de aanhoudende vernietiging van jobs en arbeidsplaatsen. Dat is geen domheid meer, dat is misdadig. Toch is dat de houding die onze regeerders thans aannemen.
Voor mij is het duidelijk welke keuze we moeten maken: de sociale bescherming mag niet worden teruggeschroefd, maar moet wel anders, met name doelmatiger, worden georganiseerd. De vraag is, uiteraard, hoe. Daarop zijn ook twee antwoorden mogelijk. Ofwel kiezen we voor diepgaande aanpassingen aan het bestaande stelsel, ofwel kiezen we resoluut voor een nieuw systeem. Dat klinkt eenvoudig, maar de grens tussen beide mogelijkheden is vaak moeilijk te trekken. Kijk maar naar wat er in Nederland gebeurt. Als een van de eerste politici op het Europese vasteland heeft Wim Kok, gewezen vakbondsleider, socialist en thans minister-president van het eerste naoorlogse paarse kabinet in Nederland, door dat er een diepgaande hervorming van de verzorgingsstaat nodig is, waarbij de nadruk niet langer mag worden gelegd op uitkeringen, maar wel op jobs. Kok stelt voor om daartoe de lasten op alles wat jobs en arbeidsplaatsen schept aanzienlijk
te verminderen en dit financieel te compenseren door het stelsel van de sociale zekerheid ingrijpend te heroriënteren.
De leidraad bij deze heroriëntering is dat, in eerste instantie, niet de uitkeringen naar omlaag moeten, maar dat het stelsel zelf anders, lees beter en efficiënter, moet worden georganiseerd. In Nederland worden de pensioenen al grotendeels door private kassen beheerd. Kok voorziet dat ook de ziekteverzekering en de regeling inzake arbeidsongeschiktheid, dus ook de werkloosheid, in de toekomst door private vennootschappen zouden worden georganiseerd. ‘Gecommercialiseerd en geprivatiseeerd
’, noemt hij het. Kok schrikt er niet voor terug om in zijn plannen voor sommige risico's premiedifferentiaties in het vooruitzicht te stellen, zoals dat bij private verzekeringen het geval is. Uiteraard zou dat alles, zoals ook het geval is voor de pensioenen, gebeuren volgens wettelijke regels en onder een strikte wettelijke controle (11). Kortom, Kok heeft begrepen dat ook sociale taken moeten worden ‘gemanaged
’. Bovendien beseft hij dat het dwaas en uiteindelijk nadelig is voor de gewone man en vrouw, wanneer die sociale of maatschappelijke taken worden uitgevoerd door zogenaamde sociale organisaties of pressiegroepen, die daar niet echt geschikt voor zijn en die in feite andere belangen verdedigen.
Een soortgelijk uitgangspunt ligt aan de basis van de sociale hervorming die wij onlangs hebben uitgetekend (12). Centraal in onze visie op die hervorming staat namelijk de vermindering van de globale kostprijs van de verzorgingsstaat, zodat de arbeidskosten dalen en er nieuwe jobs worden gecreëerd. Net zoals Wim Kok gaan wij ervan uit dat niet de uitkeringen moeten worden teruggeschroefd maar wel de organisatiekosten, en dat het oneigenlijk gebruik moet worden uitgeschakeld. Meer nog dan in Nederland noopt dit in Bel-
gië tot een totaal nieuw beheer van de sociale zekerheid, waarbij niet langer de zuilen en hun pressiegroepen, maar gespecialiseerde private instellingen de onderliggende maatschappelijke taken van het sociaal zekerheidsstelsel gaan beheren. Uiteraard onder strikte controle van de gemeenschap en nauwlettend op de vingers gekeken door verenigingen of groepen die, bijvoorbeeld, opkomen voor de belangen van patiënten of van de derde of vierde leeftijd.
De gemeenschap, de politiek en het zogenaamde middenveld zijn in die nieuwe sociale zekerheid dus niet afwezig. Alleen verandert hun rol. Hun taak is niet langer zélf het sociaal stelsel te beheren, maar wel het beheer dat door daartoe beter uitgeruste instellingen en verenigingen worden verricht, daadwerkelijk en grondig te controleren. De politici doen dit namens de gemeenschap door wetten te maken die elke vorm van discriminatie of onrechtvaardigheid onmogelijk te maken. De taak van het nieuwe middenveld is dergelijke wetten af te dwingen en acties op het getouw te zetten die sociale ongevallen, ziekten, werkloosheid en zo meer kunnen voorkomen of in elk geval tot een minimum kunnen herleiden. Op die manier komt er een einde aan de belangenvermenging, die aan de basis ligt van de verzuiling, en ontstaat er een stelsel dat tegelijk sociaal én doelmatig is.
De nieuwe sociale zekerheid grijpt concreet in op de pensioenvorming, de ziekteverzekering en de werkloosheidsvoorzieningen. Eerst moeten de pensioenstelsels worden aangepakt, want hun toestand is thans het meest dramatisch. De vergrijzing en de werkloosheid hebben het evenwicht tussen de gepensioneerden en de ‘betalende
’ actieven volledig ondergraven. Bovendien werden in het verleden geen reserves aangelegd. Het onvermijdelijke gevolg van dat alles is dat bij het begin van de volgende eeuw ofwel de pensioenuitkeringen
met bijna één derde zullen moeten dalen ofwel de pensioenbijdragen met bijna de helft zullen moeten toenemen (13).
Een verlaging van de pensioenuitkeringen is sociaal onaanvaardbaar. Het verhogen van de pensioenbijdragen betekent economische zelfmoord. De te hoge loonkosten vernietigen thans al massa's jobs en arbeidsplaatsen. Beeld je in wat het wordt als die loonkosten nog een bijna tien procent de hoogte in zouden gaan? Zo gesteld lijken sociale rechtvaardigheid en economische doelmatigheid andermaal niet te verzoenen, tenzij we inderdaad een nieuw pensioenstelsel durven uit te bouwen, waarbij we kapitaliseren, met andere woorden, waarbij we nu de nodige reserves aanleggen om daarmee de pensioenen van morgen uit te betalen. Kapitaliseren houdt immers in dat we het geld van de pensioenbijdragen eerst laten ‘werken
’ of renderen, terwijl we later met de opbrengst ervan de pensioenen uitkeren.
Een even drastische organisatorische omwenteling is noodzakelijk in de ziekteverzekering. De vergrijzing van de bevolking, de invoering van nieuwe medische technieken alsook de toename van de welvaart hebben tot gevolg dat de medische kosten zullen blijven toenemen. Als we willen vermijden dat ook deze ontwikkeling leidt tot een evenredige verhoging van de loonkosten en van de werkloosheid, dan moeten in de ziektverzekering nieuwe beheerstechnieken worden ingevoerd. Van ondergeschikt belang is of die technieken nu worden ingevoerd door verzekeringsmaatschappijen, door gemeenschappelijke kassen van coöperatieve aard of door verenigingen met een mutualistisch karakter. Van wezenlijk belang is evenwel dat die organisaties volledig financieel verantwoordelijk worden, dat wil zeggen: aansprakelijk worden zowel voor de inkomsten, voor de uitgaven, als voor het evenwicht tus-
sen beide. Daarin zit het fundamentele verschil met het huidige beheer, waarin de ziekenfondsen louter financiële doorgeefluiken zijn, die daarvoor een commissie uitgekeerd krijgen en derhalve alle belang hebben bij een ongebreidelde toename van de uitgaven voor gezondheidszorgen.
Eveneens van wezenlijk belang is de vraag of in de nieuwe ziekteverzekering premie- en bijdrageverschillen, zogenaamde differentiaties, mogelijk zijn. Op het eerste gezicht laat het sociaal karakter van de te dekken risico's dergelijke differentiaties niet toe. Trouwens, voor slepende en chronische ziekten, zware operaties en niet te voorziene ongevallen moeten premieverschillen hoe dan ook worden verboden. Premiedifferentiaties moeten echter wel mogelijk zijn om de preventie, het voorkomen van ziekten en ongevallen, te stimuleren. Wij moeten een verzekering tegen ziekten en ongevallen ontwikkelen, waarbij gezond leven en zorgzaam gedrag aangemoedigd worden. Dat kan door premieverlagingen of bijdragekortingen toe te staan aan mensen die bewust bepaalde gezondheidsrisico's mijden of de aandacht voor hun gezondheid niet beperken tot het bezoek aan de geneesheer of specialist bij ziekte of ongeval.
Een derde noodzakelijke ingreep betreft de hervorming van het werkloosheidsstelsel. Door de ondernemingen, althans voor een deel, zelf de verantwoordelijkheid te laten dragen voor de verzekering tegen werkloosheid, kan er een nieuwe dynamiek ontstaan die tevens de vicieuze cirkel kan helpen doorbreken waarin onze economie twee decennia geleden terecht is gekomen. Door de bedrijven mede-verantwoordelijk te maken, zullen zij immers niet langer geneigd zijn de werkgelegenheidsvermindering te beschouwen als het enige middel ter vrijwaring van hun slagkracht en hun produktiviteit. Daar tegenover staat dat het scheppen
van nieuwe banen, de kosten, verbonden aan de werkloosheidsverzekering, zal drukken, wat dan weer de loonkosten doet dalen en de concurrentiekracht ten goede komt.
Ook ieder misbruik of oneigenlijk gebruik van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen moet worden geweerd. De werkloosheidsverzekering is immers een tijdelijke verzekering, die een inkomen waarborgt aan al wie werkloos is geworden en dit tijdelijk, met name tot de betrokkene opnieuw werk heeft gevonden. De werkloosheidsverzekering mag evenwel geen opvangnet zijn voor mensen die al jaren zonder werk zitten, die ook geen werk meer zoeken of voor al wie er enkel naar streeft een zeker inkomen te verwerven. Ook deze mensen moeten worden geholpen, maar niet door een werkloosheidsverzekering, wel door het toekennen van een bestaansminimum. dat bestaansmini- mum moet bovendien drastisch hoger liggen dan de schamele bedragen die thans worden uitgekeerd.
Wie ondervindt er nadeel van de nieuwe sociale zekerheid? In onze door afgunst en angst ontspoorde democratie kunnen we niet om die vraag heen. En dat zal ik dan ook niet doen. Binnen het nieuwe stelsel zal iedere gepensioneerde, zieke, gehandicapte of werkloze een uitkering ontvangen die minstens even hoog is als de huidige. Wie het stelsel echter oneigenlijk gebruikt of misbruikt, verliest inderdaad. Wie, bijvoorbeeld, het stelsel van de werkloosheidsuitkeringen aanwendt om blijvend een inkomen te verwerven ook al zoekt hij of zij allang geen werk meer, zal dat niet langer kunnen en het bestaansminimum moeten aanvragen. Ook de zuilen en hun pressiegroepen die thans in de ziekteverzekering en in het stelsel van de werkloosheidsuitkeringen een monopolie uitoefenen, zullen terrein moeten prijsgeven en aan macht moeten inboeten. Ook zij zullen zich moeten heroriënteren als ze willen overleven.
Zij zullen opnieuw verenigingen moeten worden die de patiënten en hun gezondheid, dan wel de werknemers en hun job verdedigen in plaats van geld, maatschappelijke status en politieke macht na te jagen.
Zowel de plannen van Kok, als onze voorstellen zijn aanpassingen, weliswaar diepgaande aanpassingen, die de sociale zekerheid moderniseren, haar doelmatiger en socialer maken, en haar opnieuw in overeenstemming brengen met de vereiste van economische doelmatigheid, waarzonder er in een samenleving geen duurzame welvaart kan worden gecreëerd. Koks voorstellen houden evenwel, net zomin als de onze, de invoering in van een nieuwe sociale politiek. Nochtans zou in de komende decennia kunnen blijken dat alleen een volslagen andere aanpak de uitdaging waarvoor wij en de meeste andere Europese landen staan, het hoofd kan bieden.
Een eerste aanzet tot zo'n volkomen nieuw sociaal beleid wordt hier en daar al schoorvoetend geformuleerd. Een aantal sociaal-democratische politici in Nederland en enkele politici van liberale en groene signatuur in eigen land ondernemen daartoe pogingen (14). Hun suggesties komen erop neer dat het grootste gedeelte van de sociale zekerheid – de verzekering inzake gezondheidszorgen uitgezonderd – vervangen zou worden door een basisinkomen, waarop iedereen, ongeacht of men werkt of niet, jong is of oud, man is of vrouw, recht zou hebben. Al wie geen inkomen heeft, zou een gedeelte van het basisinkomen ontvangen. Wie evenwel een volwaardig inkomen geniet uit arbeid, spaargelden, beleggingen of investeringen, zou geen toelage, maar wel een overeenkomstige vrijstelling van belasting ontvangen. Tussen het basisinkomen en een
volwaardig inkomen uit een voltijdse baan, zou uiteraard nog altijd een belangrijke spanning blijven bestaan. Voor het overige zou iedere burger die dat wenst, aanvullende verzekeringen kunnen afsluiten, waarbij de overheid er alleen over waakt dat er niet wordt gediscrimineerd en dat ze voor iedereen toegankelijk zijn.
Hoe algemeen geformuleerd en hoe onzeker de financiële uitkomst van deze voorstellen ook nog moge zijn, toch blijkt er duidelijk uit dat zo'n radicale omvorming heel wat voordelen zou bieden. In de plaats van ons ingewikkeld systeem met tientallen diverse uitkeringen, zou er één eenvoudig en doorzichtig stelsel komen. Daardoor zou meteen ook een einde komen aan de voortdurende betwistingen over wie wel en wie geen recht heeft op deze of gene uitkering. Iedereen heeft er immers recht op. Enkel de hoogte van het inkomen bepaalt of men het basisinkomen ontvangt onder de vorm van een vergoeding, een vrijstelling of een combinatie van beide. Het basisinkomen zou ook fungeren als een vorm van betoelaging of subsidiëring van minder goed betaalde jobs en aldus het systeem van de minimumlonen overbodig kunnen maken. Door het systeem van de minimumlonen zijn immers heel wat minder gekwalificeerde banen op de arbeidsmarkt verdwenen, waardoor veel jongeren en vooral mensen zonder beroepservaring of zonder diploma in de langdurige werkloosheid terecht zijn gekomen.
Wellicht voelen we de crisis nog onvoldoende aan en is het daarom voor deze voorstellen nog veel te vroeg om een kans op verwezenlijking te hebben. Maar het is hoe dan ook levensnoodzakelijk dat er verder over nagedacht wordt. Ik vrees namelijk dat zelfs de meest ingrijpende hervormingen die Kok in Nederland en wij in eigen land hebben uitgetekend, niet voldoende zullen zijn om het tij te doen keren en de helse kringloop
van jobvernietiging te doorbreken, waarin onze economie sinds de jaren zeventig is beland.
Wat er ook van zij, de omvorming van de sociale zekerheid is slechts één van de ingrepen die onze economie behoeft, wil ze opnieuw in staat zijn jobs en arbeidsplaatsen te creëren. Er zijn vanzelfsprekend nog andere ingrepen nodig, zoals de zoëven vermelde wijziging van de minimumloonregeling. Maar ook de strakke arbeidsduurreglementering moet worden versoepeld, en de arbeidsvernietigende drempels moeten worden afgeschaft. Bovendien moeten een aantal verplichtingen worden opgeheven (waaronder de oprichting van een ondernemingsraad en een comité voor veiligheid, gezondheid en hygiëne) die beletten dat er duizenden arbeidsplaatsen worden gecreëerd, omdat de werkgever in zijn bedrijf dergelijke organen niet wenst.
De belangrijkste van alle noodzakelijke ingrepen bestreft evenwel het vrijmaken van de loonvorming. Komt er een loonsverhoging of niet? Wordt het loon geïndexeerd of niet? Worden er al dan niet extra-legale voordelen toegekend? Dat alles moet door de werkgever en de werknemers onderling en vrij via onderhandelingen kunnen worden bepaald. Op die manier kan ook beter rekening worden gehouden met de toestand warin het bedrijf zich bevindt. De wellicht meest ingrijpende maatregel die inzake loonvorming moet worden getroffen, heeft evenwel betrekking op de mogelijkheid de werknemers in steeds ruimere mate te vergoeden door middel van, van belastingen vrijgestelde, winstdeelnemingen en kapitaalparticipaties. Zo kan er een sterke band worden geschapen tussen werkgever en werknemer. Zo'n band maakt trouwens ook de sterkte uit van de Zuidoostaziatische economieën. Op die wijze kunnen de werknemers ook extra gemotiveerd worden, zonder dat dit leidt tot nieuwe, ondraaglijke verhogingen van de loonkosten. Bovendien werken ze
dan ook voor een bedrijf of een zaak die voor een deel van hen is. Nu de ideologie die de produktiemiddelen in handen van de staat wou spelen, duidelijk gefaald heeft, is de tijd aangebroken om het bezit van die produktiemiddelen drastisch te gaan democratiseren en populariseren.
De nieuwe leidraad waaraan onze maatschappij bij het binnentreden van de eenentwintigste eeuw behoefte heeft, moet niet alleen op materiële vragen of alledaagse beslommeringen het antwoord geven. De leidraad moet tevens oplossingen aandragen om zaken als angst, afgunst en groepsegoïsme, die niet altijd in termen van kosten en baten kunnen worden uitgedrukt, te overstijgen. De nieuwe visie moet bijgevolg ruim aandacht besteden aan het ecologische vraagstuk, aan de bio-ethische problemen, aan de problemen waarvoor de migratie ons stelt, alsook aan de problemen van recht en orde. We moeten de moed opbrengen op voor elk van die terreinen nieuwe inzichten te ontwikkelen, waarbij we er angstvallig over moeten waken niet toe te geven aan de thans overheersende, primaire angstgevoelens.
Hoewel de milieuverloedering voor de huidige generaties nog niet een echt prangend probleem vormt, wordt het dat wel voor de komende generaties. Daarom moeten wij nu al het begin van een oplossing aandragen, willen we vermijden dat de toekomstige generaties voor onoplosbare milieuproblemen worden geplaatst. Daartoe zullen we, meer dan om op het even welk ander terrein, een beroep moeten doen op onze creatieve verbeelding. Naar mijn idee moeten we bij het zoeken naar mogelijke oplossingen en het uitstippelen van een beleid ter zake, telkens van een zelfde uitgangspunt vertrekken. Dat uitgangspunt is andermaal dat de overheid niet zozeer moet bevelen en bestraffen, dan wel moet aanmoedigen en stimuleren. Immers, een beleid dat hoofdzakelijk sanctioneert en reglementeert, zet aan tot fraude en ontwijking. Daar-
entegen kan een aanmoedigend en stimulerend beleid de mens ertoe aanzetten zijn houding in positieve zin te veranderen. Door middel van overdraagbare milieurechten (de zogenaamde milieuconvenanten) moeten we ernaar streven dat de burger zelf zijn verantwoordelijkheid opneemt en het niet langer aan de gemeenschap overlaat in zijn plaats op te treden.
In het volgende decennium moet er ook een afdoend antwoord komen op de bio-ethische problemen, en in eerste instantie op de euthanasiekwestie. Ook wat deze problemen betreft, kan men de ogen blijven sluiten en weigeren de werkelijkheid onder ogen te zien. Die houding valt niet goed te praten, want wie niet blind is voor de werkelijkheid, kan er niet omheen dat de vooruitgang van de medische wetenschap een nieuw existentieel vraagstuk heeft opgeworpen, met name de kwestie van de vrijwillige levensbeëindiging. Ook voor dit diepmenselijke vraagstuk moet een antwoord worden gevonden dat terdege rekening houdt met wat de overgrote meerderheid van de bevolking ter zake denkt en voelt.
Hoewel van een heel andere orde, moet een soortgelijk antwoord worden gevonden voor de steeds prangender wordende problemen die verband houden met de migratie. Wie ervan uitgaat dat die problemen wel vanzelf zullen verdwijnen, koestert een gevaarlijke illusie. Onze samenleving is immers in volle evolutie. De mens wordt steeds mobieler en de afstanden worden steeds makkelijker overbrugbaar, met als gevolg dat wij steeds nadrukkelijker zullen worden geconfronteerd met migraties van mensen en van volkeren. Daardoor zal de angst voor het vreemde en voor de vreemdeling, die als het ware in elke mens ingebakken zit, steeds dreigender aan de oppervlakte komen en zullen menselijkheid en redelijkheid uiteindelijk moeten wijken voor vreemdelingenhaat en xenofobie.
Die evolutie moet worden vermeden en de enige mogelijkheid daartoe is het opbouwen van een samenleving, waarin iedereen, autochtonen zowel als allochtonen, zich assimileert. Meer concreet betekent dit dat iedereen, zonder onderscheid, de grote waarden en beginselen aanvaardt van de beschaving, die men binnentreedt. Alleen op die manier kan de angst verdwijnen voor wie anders is. De idee van een samenleving waarin vreemde culturen zonder meer naast elkaar bestaan, zonder een gemeenschappelijke band of bindteken, lijkt me een illusie. Culturen kunnen binnen een zelfde samenleving enkel naast elkaar gedijen, wanneer ze – ook al is het maar in beperkte mate – geassimileerd worden. Daarmee bedoel ik dat de mensen die hun cultuur binnen de context van een andere samenleving beleven en uitdragen, bereid moeten zijn een aantal fundamentele gedragsregels van die samenleving te aanvaarden en moeten leven en handelen met inachtneming van de grote waarden van die samenleving.
Ik ben van mening dat onze westerse beschaving in geen geval mag terugkomen op de haar kenmerkende waarden en beginselen (vrijheid van meningsuiting, scheiding van kerk en staat, gelijkheid van man en vrouw, verdraagzaamheid en tolerantie), ook niet in naam van de vrijheid, het pluralisme of de verdraagzaamheid. Vrijheid, pluralisme en tolerantie zijn in wezen waarden waarop je je pas mag beroepen, als je diezelfde waarden ook ten opzichte van anderen hanteert.
Ten slotte moeten ook voor de problemen van recht en orde efficiënte oplossingen gevonden worden. De bescherming van lijf en goed is wellicht de meest fundamentele opdracht van de staat. Desondanks hebben de burgers thans het gevoel dat de staat deze taak, die haar als het ware van nature toekomt, verwaarloost. Ook wat dit betreft, moet er op een creatieve manier naar nieuwe oplossingen worden gezocht en
moeten grondige hervormingen worden doorgevoerd. Zo zou het gerechtelijk apparaat onafhankelijk moeten worden van de uitvoerende macht. Het strafrecht moet zodanig worden hervormd dat zware fysieke misdrijven tegen de zwaksten onder ons strenger worden bestraft. Ook het gevangeniswezen is dringend aan vernieuwing toe, en daarbij moet gebruik worden gemaakt van moderne, persoonlijke bewakingstechnieken.
Dat zijn maar enkele van de vele, noodzakelijke, grondige hervormingen die zich opdringen. We zullen echter ook hier angstvallig over moeten waken, niet alle heil te verwachten van bestraffing en repressie. We mogen nooit uit het oog verliezen dat crimineel gedrag meestal een dieper liggende oorzaak heeft, en dat we die oorzaak moeten trachten weg te nemen.
Ik denk in dit verband ook aan het probleem van het drugsgebruik. Heeft het zin dat verder in de illegaliteit te laten? Het is immers overduidelijk dat juist daardoor een nieuwe vorm van zware criminaliteit is ontstaan, enerzijds op het niveau van de drugshandelaars en anderzijds op het niveau van de zware verslaafden. Daar tegenover staat echter de vraag of een beperkte legalisering van het drugsgebruik de verslaving niet in de hand werkt? Het zijn verontrustende vragen die tot nog toe geen antwoord hebben gekregen, sterker nog, men schrikt ervoor terug ter zake een breed maatschappelijk debat te openen. Dat is struisvogelpolitiek, want in het komende decennium zullen die vragen beslist beantwoord moeten worden.
De verhouding mens en maatschappij kan twee kanten uit. Ofwel wordt de mens conformistisch, gelaten, passief, apathisch en verwordt hij tot een soort massa-mens die zijn doen en laten door anderen laat bepalen. Ofwel gaat de mens op grond van actieve, persoonlijke keuzen zijn leven inhoud geven (15).
Die laatste, actieve, bewuste houding komt in onze hedendaagse samenleving steeds minder voor. De mensen vinden het ogenschijnlijk goed dat anderen in hun plaats beslissen. Zij schrikken er kennelijk voor terug zelf keuzen te maken of risico's te nemen en hebben er geen moeite mee van de wieg tot het graf te worden begeleid. Zij vergenoegen zich ermee de groep te volgen zonder lastige vragen te stellen of vervelende opmerkingen te maken. In onze moderne maatschappij heeft de mens zich bijgevolg ontwikkeld (hoewel de formulering ‘is de mens verworden tot
’ mij meer toepasselijk lijkt) tot een behoudsgezind wezen dat nog in weinig herinnert aan het mensbeeld dat onze westerse beschaving eeuwenlang heeft nagestreefd. In die visie was de mens een redelijk denkend wezen, die zelfstandig en bewust beslissingen nam, en zin gaf aan zijn eigen bestaan.
Moeten we die eeuwenoude utopie thans opgeven? Mogen we niet langer dat ideaal nastreven? Moeten we bakzeil halen, nu blijkt hoezeer de mens nog verwijderd is van het wezenlijke mens-zijn, van het burgerschap dat wij voor ogen hebben? Of doen we dat toch maar beter niet en laten we dat ideaalbeeld toch maar op zijn sokkel staan? Want hebben we wel ooit echt geprobeerd de mens macht over zichzelf te geven? Heb-
ben we hem daar wel ooit toe aangespoord? Hebben we hem daar ooit wel de middelen toe gegeven? Het antwoord op die laatste vragen is volgens mij driemaal ‘nee
’. Maar hoe hebben wij dan in godsnaam ooit de illusie kunnen koesteren dat hij open zou staan en ontvankelijk zou zijn voor de veranderingen en de hervormingen die wij voorstaan?
Ik zie steeds scherper dat wij in de voorbije decennia aan de kern van het probleem zijn voorbijgegaan. En die kern is de cultuur en meer in het bijzonder de culturele ontwikkeling van mens en maatschappij. De mens die wij voor ogen hebben, kan immers slechts gedijen in een samenleving die cultureel ontvoogd en ontplooid is, maar niet in een maatschappij van brood en spelen, van video- en televisiespelletjes en allerhande, dagelijk weerkerende familiefeuilletons, een maatschappij zonder culturele bagage, kortom.
Het onderwijs verschaft die culturele bagage niet langer, maar bereidt de jongeren vrijwel uitsluitend voor op een toekomstige baan en ‘geld verdienen
’. Radio en televisie zijn ontspannings- en amusementsmedia geworden, terwijl duiding en informatieverstrekking in het verdomhoekje zijn beland. De kranten zijn, onder druk van de audiovisuele media, steeds nadrukkelijker dezelfde richting uitgegaan en besteden – enkele gelukkige uitzonderingen niet te na gesproken – nog uitsluitend aandacht aan verkeersongevallen, sportprestaties en het wel en wee van televisievedetten. Steeds meer weekbladen zijn in hetzelfde bedje ziek. Achtergrondartikelen en duidende stukken moeten steeds meer de plaats ruimen voor bijdragen over mode, gastronomie en verre reizen. OOk de echte literatuur komt in de verdrukking. De boeken die thans het meest gegeerd zijn handelen over de jacht, auto's, boten en allerhande andere vormen van tijdverdrijf.
Het is misschien een hard oordeel, maar ondanks de
verhoging van de schoolplicht tot achttien jaar, ondanks de miljarden subsidies aan de schone kunsten, ondanks de vele ministers van Cultuur, is er in onze samenleving nooit zo weinig cultuur geweest als nu. Kortom, we leven in een cultuurarme tijd. Feit is dat we de mens liever ontspanning bieden dan trachten hem mondig te maken. We schotelen hem liever ‘het rad van fortuin
’ voor dan een boekenrubriek. We tonen meer interesse voor een eerste-minister/voetbalsupporter in korte broek dan door een ernstig parlementair debat.
Wanneer we echter een samenleving nastreven met mensen die zich niet langer laten leiden door gevoelens van angst, nijd of naijver, maar wel door rede en redelijkheid; wanneer we een samenleving wensen die gebaseerd is op gemeenschapszin en niet op eigenbelang, dan is er dringend een andere ingesteldheid nodig. Daartoe moeten cultuur en onderwijs opnieuw in het centrum van onze belangstelling worden geplaatst. Het onderwijs moet opnieuw aandacht besteden aan en inzicht verlenen in de werking van onze democratie (wat is een grondwet? wat is een democratie? wat zijn de rechten en de plichten van de burger? welke andere maatschappij-modellen bestaan er?). Het onderwijs moet ook opnieuw de nadruk leggen op geschiedenisonderricht, want in de geschiedenis ligt het geheugen van de toekomst. Het is onze belangrijkste bron van kennis, een enorm vat vol leerzame ervaringen. En toch is het de meest verwaarloosde, bijna gedecimeerde tak van ons onderwijs.
Onze cultuur moet een wezenlijk onderdeel vormen van dit vernieuwd onderwijs, moet ruim aandacht besteden aan literatuur en muziek en tijd maken voor intens museumbezoek. Waarom stonden Hesse en Dos-
tojowski in 1970 niet op de verplichte literatuurlijst voor het hoger middelbaar onderwijs en moest ik hen pas lezen toen ik in mijn eerste kandidatuur zat? Openen zij dan geen horizonten voor jongeren? Ik vind het verkeerd dat jongeren na het middelbaar onderwijs uit werken gaan, een technische of een positief wetenschappelijke universitaire richting inslaan, zonder dat zij kennis hebben gemaakt met de resultaten van duizenden jaren westers denken. Alleen wie als jong kind, scholier of student met alle facetten van zijn beschaving in contact kwam, is in staat burger te zijn. Daarmee bedoel ik, een mens die bekwaam is politieke en maatschappelijke beslissingen te nemen alsook te denken en te handelen ten bate van de gemeenschap waartoe hij behoort.
Na alle kwantitatieve stappen voorwaarts die de mens in de loop van zijn geschiedenis heeft gezet, is aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw de tijd aangebroken om ook een kwalitatieve sprong voorwaarts te maken. Een sprong, niet in de richting van een meer comfortabel of luxueuzer leven, maar in de richting van een bewuster en mondiger bestaan.
Dit pamflet – dat zult u inmiddels vast wel gemerkt hebben – is geschreven vanuit een innerlijke noodzaak en vanuit een dwingend verlangen om na bijna twintig jaar te breken met de huidige Belgische politiek. Die politiek is immers een aaneenschakeling geworden van valse voorwendsels en dure compromissen, en wordt gekenmerkt door hypocrisie en bangelijke behoudsgezindheid. Een politiek, zoals Maria Vargas Llosa die meedogenloos beschreef in zijn onlangs verschenen biografie Een vis in het water. ‘De echte politiek, (...) de politiek in de praktijk van alledag, heeft weinig te maken met ideeën, waarden en verbeelding, met teologische hersenspinsels – de ideale samenleving die we zouden willen opbouwen – en, om het ronduit te zeggen, met edelmoedigheid, solidariteit en idealisme. Zij bestaat vrijwel uitsluitend uit manoeuvres, intriges, samenzweringen, pacten, paranoia, verraad, veel berekening, niet weinig cynisme en allerhande trucjes. (...) Er zijn uitzonderingen natuurlijk, maar dat blijven het: uitzonderingen
’ (16). Meer dan in eender welk ander land, gaat die beschrijving op voor de Belgische politiek. De tweespalt in de Belgische samenleving is al lang niet meer een onoverbrugbare tegenstelling tussen links en rechts, tussen zij die geloven en zij die dat niet doen, maar een kloof tussen enkele progressieven en veel conservatieven, tussen enkelen die veranderingen wensen, die hervormingen willen en de meesten van onze politieke, syndikale en patronale leiders die alles bij het oude willen laten, geen greintje macht willen inboeten ook al zien ze in dat zo'n behoudsgezinde houding ons regelrecht naar de afgrond voert.
Meer dan in om het even welk ander land toont de in België gevoerde politiek aan dat de tweespalt in de samenleving allang niet meer het gevolg is van een onoverbrugbare tegenstelling tussen links en rechts, tussen gelovigen en niet-gelovigen, dan wel van de gapende kloof tussen progressieven (die veranderingen en hervormingen wensen) en conservatieven (die alles bij het oude willen laten, ook al beseffen ze dat zo'n behoudsgezinde houding ons regelrecht naar de afgrond voert).
De Vlaamse liberalen en democraten beseffen dat veranderingen hoogstnoodzakelijk zijn en hebben bijgevolg niet langer de keuze: zij moeten de motor van de verandering zijn. De VLD moet een sterke, vernieuwingsgezinde partij blijven, die gestalte geeft aan de veranderingen en hervormingen die onze samenleving dringend behoeft. Die vernieuwingsgezinde partij is liberaal van inspiratie en democratisch van inslag, en streeft tevens regeringsdeelname na. Niet om het plezier dat het participeren aan de macht verschaft, maar om de mogelijkheid die aldus ontstaat om veranderingen door te voeren. In de komende maanden en jaren bestaat de belangrijkste opdracht van de Vlaamse liberalen en democraten eruit het vertrouwen van de burger voor die veranderingen te winnen. Dat zal inspanningen vergen, maar er zal vooral méér informatie moeten worden verstrekt. Correcte informatie, die de onwaarheden en leugens weerspreekt die thans door diverse pressiegroepen worden verspreid.
Ik vind het de moeite waard aan die weg verder te blijven timmeren. Ik hoop dat u die mening deelt en dat we elkaar ook op die weg ontmoeten.
(1) Meer dan een eeuw lang oefenden de totalitaire ideologieën en vooral het kommunisme een enorme aantrekkingskracht uit op generaties intellektuelen in West-Europa. Het scheppen van een ‘nieuwe mens
’ was het credo van tientallen en honderden schrijvers, denkers en leraars die ook na de nazi-koncentratiekampen en na het bekend raken van de terreur onder Stalin weigerden in te zien dat elke doktrine van de ‘nieuwe mens
’ een suicidaire ideologie is die slechts leidt tot moord en doodslag. Over die aantrekkingskracht van de totalitaire ideologieën op de Franse intelligentsia schreef Bernard-Henry Lévy een meeslepend boek, ‘Les Aventures de la Liberté’, Grasset, 1991.
(2) Uit het voorwoord bij de Nederlandse uitgave van Karl R. Popper, ‘De armoede van het historicisme’, Het Spectrum, 1974.
(3) De uitdrukkingen zijn van Francis Fukuyama in zijn boek ‘The End of History and The Last Man’, Macmillan, 1992. Fukuyama baseert zich bij het bekijken van de geschiedenis op de dialektiek van Hegel. De liberale demokratie is de finale etappe in de kompetitie tussen verschillende vormen van maatschappelijke organisatie. De liberale demokratie is volgens Fukuyama de ultieme vorm van sociale vormgeving, waarin geen kontradikties meer bestaan. M.a.w. de liberale demokratie is ‘het einde van de geschiedenis
’. Waarom de mensheid in de 20ste eeuw de terreur van het nazisme en het stalinisme heeft moeten ondergaan kan in deze vizie moeilijk worden ingepast. Er bestond immers reeds een liberale demokratie in het Duitsland van tussen de beide wereldoorlogen. Moet de geschiedenis niet anders bekeken worden? Is de geschiedkundige vooruitgang niet eerder een langzaam proces van vallen en opstaan? Een langzame ontwikkeling, waarbij de mens stilaan ontdekt welke waarden, welke instrumenten en welke maatschappelijke afspraken hem het best liggen, m.a.w. het meest in overeenstemming zijn met de menselijke natuur en derhalve ook de beste resultaten opleveren? Is het niet eerder zo dat het fascisme, het nazisme, het stalinisme juist de ‘aberraties
’ zijn geweest van ‘hervormers
’ die tegen de natuurlijke gang van zaken, m.a.w. tegen de menselijke natuur in ‘geschiedenis
’ wilden maken? Eerder dan het vandaag te hebben over ‘het einde van de geschiedenis
’, zou men wellicht eerder moeten praten over ‘het (voorlopige) einde van zij die geschiedenis willen maken
’?
(4) Zie hieromtrent het jongste boek van Jean-François Revel, ‘Le Regain Démocratique’, Fayard, 1992.
(5) Voorbeelden zijn de ettelijke ‘spaarplannen
’ die de jongste jaren door de opeenvolgende regeringen zijn uitgewerkt. Naast een aantal debudgetteringen en boekhoudkundige ingrepen, bestonden al deze plannen, op het zogenaamde St. Annaplan na, uit massale verhogingen van belastingen en sociale bijdragen. Het spaarplan van 1984 bestond hoofdzakelijk uit het inhouden van drie indexverhogingen, wat overeenkwam met een lastenverhoging van niet minder dan 120 miljard. In de voorbije jaren voerde de regering een aantal budgettaire aanpassingen door aan de begroting die telkens
voor meer dan de helft bestonden uit verhogingen van de inkomsten. In 1992 worden alweer bijna 60 miljard nieuwe lasten opgelegd, waaronder een algemene verhoging van de sociale bijdragen op de brutolonen met één procent. In geen enkel van deze spaarplannen of budgettaire bijsturingen wordt ook maar één aanzet gegeven tot het verminderen van de overheidsuitgaven, het afslanken van het overheidsapparaat of het wijzigen van geldverslindende uitgavenmechanismen.
(6) ACW-voorzitter Theo Rombouts verklaarde op vrijdag 20 december 1991 op een persconferentie te Brussel naar aanleiding van de voorstelling van het ACW-memorandum, ‘de CVP mag niet principieel in de oppositie gaan. (...) Een sociale beweging als het ACW met zijn leden en zijn meer dan tweehonderdduizend vrijwilligerswerkers kan zich niet veroorloven gedurende langere tijd geen invloed te kunnen uitoefenen op de Vlaamse, nationale en zelfs Europese besluitvorming. (...) mocht de CVP besluiten uit principe aan een oppositiekuur te beginnen, dan stelt zich een probleem (...)
’.
(7) Deze versie over de val van het kristen-demokratisch-liberaal kabinet Martens VI wordt bevestigd door de uitspraken van wijlen Jef Houthuys, geciteerd door Hugo de Ridder in zijn geruchtmakend boek Omtrent Wilfried Martens
, Lannoo, 1991. Op de vraag hoe het kwam dat de regering Martens VI na twee jaar viel over de kwestie Happart, antwoordt Houthuys, ‘(...) Happart was slechts een voorwendsel. Begrotingsminister Verhofstadt was de echte schuldige. (...) De mensen aan de top van de vakbeweging die met tot dan toe gesteund hadden – al dan niet met tegenzin – begonnen steeds meer vragen te stellen. Robert D'Hondt in de eerste plaats, en ook Jean Hallet. Toen in september 1987 de rel rond de ziekenfondsen uitbrak en Verhofstadt voorstellen deed om ze te kortwieken en de privé-konkurrentie vrij spel te geven, begon zelfs de brave Bob Van den Heuvel te steigeren. (...) Het beleid werd neoliberaal gekleurd en vooral onze Waalse vrienden namen dat niet langer. De Vlamingen zijn gevolgd. Voor de regering werd de toestand onhoudbaar. Gerard Deprez van de PSC en minister Maystadt hebben zich dan wat harder opgesteld in de zaak-Happart. De regering is moeten opstappen.
’
(8) Over de juiste invloed van de groep van Poupehan, zie Hugo De Ridder, ‘Omtrent Wilfried Martens’, Lannoo, 1991.
(9) De begrippen ‘organisme
’ en ‘organizatie
’ zijn ontleend aan Friedrich A. Hayek, ‘Law, Legislation and Liberty’, vol. 1 ‘Rules and Order
’, Routledge & Kegan Paul, London and Henley, 1973. Hayek gebruikt niet graag de term ‘organisme
’. Hij spreekt eerder van de ‘spontane orde
’ of ‘kosmos
’. De spontane orde zijn de instellingen in de gemeenschap, die niemand heeft uitgevonden of gekreëerd, maar die vanzelf zijn gegroeid: het gezin, de religie, de markt. Daartegenover plaatst hij de ‘organizaties
’, de artificiële orde of ‘taxis
’, de staat of de regering. Maatschappelijke problemen ontstaan juist, wanneer de ‘organizaties
’, m.a.w. de staat, de overhand krijgt op de gemeenschap of de spontane orde en deze omknelt en overwoekert.
(10) Het begrip ‘illegale
’ staat is ontleend aan het hierboven reeds aangehaalde boek van Jean-François Revel.
(11) Het individualisme, met name de overtuiging dat iedere mens drager is van een aantal onvervreemdbare rechten en vrijheden, stoelt op het eigendoms- of zelfbeschikkingsrecht. Iedere mens heeft het recht zelf te beschikken over zijn eigen geest, zijn eigen lichaam en de vruchten die hij met zijn
geest of lichaam voortbrengt. Hij heeft er a.h.w. een eigendomsrecht op. Dit eigendoms- of zelfbeschikkingsrecht werd voor het eerst duidelijk verwoord in 1690 door John Locke in zijn ‘Tweede Verhandeling over het Staatsbestuur’, Boom, 1988. ‘(...) iedereen heeft zijn eigen persoon in eigendom. Hier heeft niemand anders recht op dan hijzelf. De arbeid van zijn lichaam en het werk van zijn handen, kunnen wij zeggen, is echt van hem. Al wat hij dan ook onttrekt aan de toestand waarin de natuur heeft voorzien en waarin zij het heeft gelaten, daarmee heeft hij zijn arbeid vermengd, en er iets mee verbonden dat van hem is, en daardoor maakt hij het tot zijn eigendom. Waar het door hem is onttrokken aan de gemeenschappelijke toestand waarin de natuur het heeft geplaatst, is er door deze arbeid iets aan toegevoegd dat het gemeenschappelijke recht van andere mensen uitsluit. Want daar deze arbeid het onbetwistbare eigendom van de arbeider is, kan niemand anders dan hij recht hebben op wat daarmee eenmaal verbonden is, althans waar genoeg is en men voor anderen gemeenschappelijk iets overlaat dat even goed is
’. Over inhoud en draagwijdte van het individualisme, zie ook Murray N. Rothbard, ‘L'Ethique de la Liberté’, Belles Lettres, 1991.
(12) Volgens Professor Wilfried De Wachter van de KU-Leuven in een studie verschenen onder de titel ‘Une nouvelle technique d'élection directe du gouvernement’, Res Publica, 1992, nr. 1, heeft het kiezerskorps slechts bij vijf van de zestien wetgevende verkiezingen die sinds de tweede wereldoorlog werden gehouden, een zekere invloed uitgeoefend op de samenstelling van de regering. De Wachter pleit ervoor de kiezer rechtstreeks over de regeringssamenstelling te laten beslissen. In een eerste ronde zou gekozen worden tussen de verschillende kandidaten-eerste ministers voorgesteld door de onderscheiden politieke partijen. Bekomt geen van de kandidaten een absolute meerderheid, dan volgt er een tweede ronde tussen de beide best geplaatste kandidaten. Beiden moeten tijdens deze tweede ronde een volledige kabinetsploeg en
(13) Over de invloed van het menselijk handelen op het dagelijks leven en het schril kontrast met de beperkte macht van de burger in het politieke besluitvormingsproces, zie Burgermanifest, 1991.
(14) Naast de ministeriële verantwoordelijkheid moet ook de onverenigbaarheid tussen parlementslid en minister worden ingevoerd. Wil de afkeer van de burger voor de politiek ophouden, zullen de politici ook moeten leren voor zichzelf dezelfde regels toe te passen als diegene die gelden voor de burger zelf. In dit verband is het schrijnend dat de meeste Belgische parlementsleden nog steeds hardnekkig vasthouden aan het fiskaal voorrecht, waarbij slechts de helft van de parlementaire wedde aan belasting onderhevig is, een voorrecht dat hoe dan ook moet worden afgeschaft.
(15) In feite gaat het om het subsidiariteitsbeginsel dat de basis moet zijn van elke autentieke federale staat. Dit beginsel houdt in dat elk besluit zo lang en zo veel mogelijk bij de burger staat. Het is maar, wanneer het écht onafwendbaar is, dat het een ‘hoger
’ niveau toekomt de beslissing te treffen. In de praktijk betekent dit, dat in plaats van de staat en zijn instellingen op te bouwen van boven naar onder en dus van de centrale staat naar de steden en gemeenten, er wordt vertrokken van onderuit, de steden en gemeenten, naar boven toe, de federale overheid. Zo gedefinieerd is federalisme het tegen-
overgestelde van centralisme en Jakobinisme, of dit nu van de nationale staat of van een deelgebied uitgaat.
(16) Een vernietigende analyse over de werkzaamheden en de besluiten van de zogenaamde werkgroep van de 28 is te lezen in de meest recente publikatie van de Coudenberg-groep, ‘In Naam van de Demokratie’, Roularta Books, 1991.
(17) Over de oorsprong, de natuuur en de groei van de staat, zie Bertrand de Jouvenel, ‘Du Pouvoir’, Le Cheval ailé, 1945 (Hachette, 1972).
(18) Het nationalisme wordt een irrationele kracht van zodra het zich laat leiden tot een verheerlijking van het eigen ras, taal of volk. Het bejubelen van het eigen verleden, het bezingen van de ‘volksgeest
’ zonder dewelke de mens geen ziel of geen identiteit zou hebben, het terugplooien op de ‘eigen
’ kultuur in plaats van ‘de
’ kultuur, zoals de Franse kontrarevolutionairen of de Duitse romantici uit de 19de eeuw deden, zijn de wezenlijke kenmerken van een ziekelijk nationalisme, dat uiteindelijk uitmondt in een alles verzengend totalitarisme. Een vlammend essay hierover schreef Alain Finkielkraut, ‘La Défaite de la Pensée, Gallimard, 1987.
(19) De moeilijkheden die gepaard gaan bij het omschakelen van een kommunistische diktatuur en een geplanifieerde ekonomie naar een liberale demokratie en een vrije markt mogen niet onderschat worden. Een overzicht van de specifieke problemen, waarmee elk van de Oosteuropese landen ter zake wordt gekonfronteerd, is terug te vinden bij Guy Sorman, ‘Sortir du Socialisme’, Fayard, 1990.
(20) Een goed overzicht van de mogelijkheden tot privatizering vindt men terug in Emanuel S. Savas, ‘Privatizing the Public Sector’, Chatham House Publishers, 1982 en Jef Vuchelen en William Van Impe, ‘Privatisering, van macht naar markt’, Standaard Uitgeverij, 1987.
(21) Volgens Francis Fukuyama in zijn hierboven reeds aangehaalde boek valt deze ekologische beweging in feite terug op de geschriften van Jean-Jacques Rousseau, de eerste moderne filosoof die het begrip ‘vooruitgang
’ in twijfel trok. Telkens een aantal noden en behoeften van de mens is voldaan, komen nieuwe verlangens aan de oppervlakte, zogenaamde kunstmatige behoeften, die de mens uiteindelijk ongelukkig maken.
(22) Engeland en Holland zijn de eerste staten die er in de 17de en 18de eeuw tevens in slaagden de zogenaamde Malthusiaanse kringloop te doorbreken, m.a.w. ervoor te zorgen dat bij een groeiende bevolking ook de ekonomische welvaart bleef toenemen. Volgens de studie van Douglas C. North & Robert Paul Thomas, ‘The Rise of the Western World’, Cambridge University Press, 1973, was dit te wijten aan de invoering in die periode van een nieuw arsenaal van eigendomsrechten in beide landen.
(23) Het voorbeeld van het apartheidsregime in Zuid-Afrika is ontleend aan het hierboven reeds geciteerde boek van Francis Fukuyama.
(24) Met het Mattheuseffect wordt gezinspeeld op het feit dat vele onderdelen van het sociaal beleid in België en averrechtse herverdeling met zich meebrengen. De rijken worden rijker, de armen armer. Een allesomvattende studie hieromtrent verscheen onder leiding van Professor Herman Deleeck, ‘Het Mattheuseffect, de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België’, Kluwer, 1983.
(25) Zie Annemie Neyts in een toespraak die ze op 25 april 1992 te Brussel hield. ‘Opnieuw onder het mom van de solidariteit worden nu resems nieuwe inspanningen aan de bevolking opgelegd. Wat de meerderheidspartijen
niet schijnen te beseffen, is dat ze door hun optreden en door hun verklaringen begrippen als solidariteit als het ware ontwaarden, devaloriseren. Meer dan wat dan ook tast dit soort leugenachtigheid de essentie zelf van de demokratie en van het maatschappelijk leven aan
’.
(26) Een volledig overzicht van de abdikaties van de westerse demokratie ten aanzien van het islamitisch fundamentalisme is terug te vinden in het hoger geciteerd boek van Jean-François Revel, Le Regain Démocratique. Revel haalt daarbij ook het geval Barreaux aan. Jean-Claude Barreaux werd door de Franse regering ontheven uit zijn funktie als voorzitter van de Office des migrations internationales, omdat hij een boek had geschreven over de islam. Een voorval dat aantoont, dat de onverdraagzaamheid zo ver kan gaan, dat in een land met een liberale grondwet een ambtenaar kan worden ontslagen omdat hij geen eerbied zou hebben vertoond tegenover de islam en de Koran.
(27) Een uitzondering hierop vormt het werk van de Egyptische filosoof Fouad Zakariya, ‘Laïcité ou Islamisme’, Edit. la découverte, 1986.
(28) Over de opgang van de politieke demokratie en de vrije marktekonomie in de derde wereld, zie Guy Sorman, ‘La nouvelle Richesse des Nations’, Fayard, 1989 en Maria Vargas Llosa, ‘De Cultuur van de Vrijheid’, Meulenhoff, 1989.
(29) Over de betekenis van de wet en de rol van het recht, zie het hierboven aangehaalde boek van Friedrich A. Hayek.
(30) Het meest recente voorbeeld is het dekreet van 23 oktober 1991 dat de vrije scholen de verplichting oplegt participatieraden op te richten. In die raden moeten naast de inrichtende macht, de ouders en de ‘lokale gemeenschap
’ ook vertegenwoordigers van het personeel zetelen. Maar die vertegenwoordigers van het personeel kunnen volgens artikel 20 van het dekreet enkel voorgedragen worden door de erkende vakbonden. Op die manier hoopt het ACV langs de vertegenwoordigers van de ‘lokale gemeenschap
’ en van de personeelsleden de macht in de meeste vrije scholen in handen te krijgen.
(31) Max Gammon, een Britse fysicus lanceerde n.a.v. een studie over de gezondheidszorg in zijn land de ‘theorie van de bureaucratische vervanging
’. Gammon stelde vast dat hoe meer aandacht, geld en wetgeving de politici aan deze sektor spendeerden, hoe meer de kwaliteit verminderde. In dat opzicht lijkt een bureaukratisch systeem op de zwarte gaten in het heelal, die tegelijkertijd energie opzuigen en inkrimpen. De verklaring voor dit feit is eenvoudig. Wanneer in de privé-sektor iets niet funktioneert dan stapt men er uiteindelijk van af. Men speelt tenslotte met zijn eigen geld. Wanneer in de publieke sektor een bepaald onderdeel van het beleid de verkeerde kant opgaat, dan zullen de voorstanders van deze politiek veeleer volhouden, dat het gebrek aan resultaten te wijten is aan het feit dat zij hun politiek niet ver genoeg hebben kunnen doordrijven en dus meer belastinggeld vragen (geciteerd door Alexandra Colen, Scholen in de syndikale greep, Nucleus, 1992, nr. 3).
(1) Bedoeld wordt de weigering van de voormalige Partij voor Vrijheid en Vooruitgang om deel te nemen aan een zogenaamd driepartijenkabinet. Na de parlementsverkiezingen van 13 november 1987 opperde de toenmalige uittredende eerste-minister Wilfried Martens de mogelijkheid om een kabinet van socialisten, liberalen en christen-democraten te vormen. Na de parlementsverkiezingen van 24 november 1991 poogde ook Jean-Luc Dehaene een dergelijke regering samen te stellen. die poging strandde echter op de onwil van de toenmalige informateur om de liberale eis van een fiscale en parafiscale stop in te willigen. Voor de liberalen is zo'n stop de enige waarborg om te verhinderen dat de druk van belastingen en sociale bijdragen in ons land blijft toenemen. Bovendien is die stop het enige middel om de politieke klasse in ons land ertoe te verplichten eindelijk maatschappelijke keuzen te maken, in plaats van de rekening maar te blijven doorschuiven naar de belastingbetalers.
(2) Net zoals bij de jongste gemeente- en parlementsverkiezingen in Nederland, brak ook in België bij de Europese verkiezingen een ouderen- of seniorenpartij door. Waardig Ouder Worden (WOW) haalde op 12 juni 1994 3,45 procent van de stemmen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1994 komen in verschillende steden en gemeenten zelfs twee ouderenpartijen op, WOW en AOV (Algemeen Ouderenverbond Vlaanderen).
(3) Stippen we in dit verband aan dat de verzuiling en het groepsegoïsme al bestonden vóór 1989. Het grote verschil is evenwel dat de zuilen zich voorheen niet openlijk een politieke rol toebedeelden en dat doen ze sindsdien wel. De zuilen noemen zich thans het ‘maatschappelijk middenveld
’ en ze achten zichzelf onmisbaar bij het herstel van de verstoorde relatie tussen de burger en de politieke leiders. De zuilen komen er nu openlijk voor uit dat ze politieke macht en invloed beogen, dat ze bevoorrechte relaties wensen met politieke partijen die bereid zijn hun belangen te verdedigen, en dat ze slechts regeringen zullen dulden die deze belangen niet in de weg staan. Bij de verkiezingen van 12 juni 1994 voerden zij voor het eerst ook openlijk campagne tegen politieke partijen die van de strijd tegen de verzuiling een programmapunt hadden gemaakt. Een markant voorbeeld daarvan was de advertentie van de socialistische ziekenfondsen die gericht was tegen de sociale plannen van de Vlaamse liberalen en democraten.
(4) De resultaten van de studie van Benoit Drèze werden gepubliceerd in De Standaard en in De Financieel Economische Tijd van 24 augustus 1994.
(5) Het beeld is ontleend aan Marcel van Dam, De opmars der dingen, Balans, 1994.
(6) De cijfers zijn ontleend aan een document van 28 augustus 1992 van de Coudenberg-groep.
(7) Het boek van Simon Schama, Burgers, een kroniek van de Franse revolutie, Contact, 1989, bevat een boeiende beschrijving van het ontstaan van het ‘burgerschap
’.
(8) De ‘Open brief aan de liberalen
’ verscheen in De Morgen van 23 juli
1994 en was ondertekend door Luc Vanderkelen, hoofdredacteur van De Nieuwe Gazet. Hij schrijft: ‘Eigenlijk wil Verhofstadt een open oorlog voeren met het sociale weefsel in Vlaanderen, dat moet worden vervangen door de individuele, niet-georganiseerde burger die voor zichzelf beslist... Verhofstadt zou moeten weten dat je een oorlog met Vlaanderens sociale weefsel niet kunt winnen. Hij had moeten weten dat deze organisaties het daar niet bij zouden laten zitten en hun leden zouden laten weten dat het naaikransje of de aerobic van de KAV of het kamp van de Chiro niet meer zouden kunnen met Verhofstadt...
’
(9) De greep die de zuilen en hun pressiegroepen op het leven van de mensen hebben verkregen, herinnert aan een beroemde passage uit De democratie in Amerika (deel twee, boek vier, hoofdstuk zes) van Alexis de Tocqueville: ‘Boven al deze individuen torent een enorm bevoogdend machtsapparaat, als enige instantie die hun welzijn garandeert en hen van de wieg tot het graf begeleidt. Het is allesomvattend, voorziet en regelt alles tot in de details, en wel met fluwelen handschoenen. Er zou een vergelijking gemaakt kunnen worden met de verhouding ouders-kinderen, als het zijn doel zou zijn de mensen tot mondigheid op te voeden. Het tegendeel is waar: het probeert de onderdanen hopeloos gefixeerd te houden in een staat van onmondigheid. Het stelt het op prijs dat zij een aangenaam leven hebben, mits hun gedachten en verlangens zich maar niet richten op iets anders dan hun welverzorgd bestaan. Het spant zich gaarne voor hun welvaren in, mits het zelf mag uitmaken waarin dat bestaat en het zelf de enige instantie blijft om dat welvaren tot stand te brengen.
’
(10) Een indringende analyse van de oorzaak van de kolonisering van de staat door de pressie- en belangengroepen werd gemaakt door Friedrich A. Hayek in Law, Legislation and Liberty, vol. 3 ‘Political Order of a Free People
’, Routledge & Kegan Paul, London and Henley, 1979, zie met name de hoofdstukken 12 en 13. Voor België verwijzen we naar het uitstekende boek van Frank Naert, De uitgeperste democratie, lobby's in actie, Davidsfonds, 1992.
(11) Uit de nota omschreven als ‘een proeve van een regeringsprogramma op hoofdlijnen’ door toenmalig informateur Wim Kok op 25 juli 1994 overgemaakt aan de fraktievoorzitters en de waarnemende fraktievoorzitters van PvdA, CDA, VVD en D66.
(12) Bedoeld worden de resoluties betreffende ‘de nieuwe sociale zekerheid
’ die tijdens het VLD-congres van 18, 19 en 20 maart 1994 te Hasselt werden goedgekeurd.
(13) De vooruitzichten zijn éénduidig. Indien we in het jaar 2038 dezelfde pensioenen willen garanderen die vandaag worden uitgekeerd, dan zal het nodig zijn de bijdrage, die thans voor werknemer, werkgever en overheid samen 18,86 procent bedraagt, op te trekken tot niet minder dan 29,70 procent.
(14) De omvorming van het sociaal-zekerheidsstelsel tot een algemeen basisinkomen werd in België reeds overwogen door de toenmalige Partij voor Vrijheid en Vooruitgang. Met name de mogelijkheid tot invoering van een
systeem van negatieve inkomstenbelasting (NIB) werd in overweging genomen, zoals dat werd omschreven en uitgewerkt door Marc Bienstman, Profijtbeginsel en negatieve inkomstenbelasting, doctorale studie, RUG, faculteit Economie, 1979. Ook in de schoot van de Volksunie en bij Agalev werden reeds standpunten ontwikkeld die pleiten voor de invoering van zo'n basisinkomen. Voor Nederland kan worden verwezen naar het boven reeds vermelde boek van Marcel van Dam, die in het laatste hoofdstuk over ‘de verzorgingsstaat
’ een grondige hervorming van de sociale zekerheid voorstelt, die eveneens is gestoeld op de invoering van een basisinkomen ter hoogte van 50 procent van het huidig minimumloon. Dit basisinkomen zou geheel gefinancieerd worden door een herallocatie van bestaande uitkeringen, premies en fiscale regelingen. Het minimumloon zou worden afgeschaft, daar het basisinkomen zou werken als een loonkostensubsidie. De deeltijdse arbeid zou daardoor sterk toenemen. Alle andere sociale verzekeringen zouden aanvullend zijn.
(15) Het beeld is ontleend aan de inleiding van Teddy Petersen bij ‘Een literaire recensie
’ van Søren Kierkegaard uit 1846, opgenomen in Søren Kierkegaard, Denken en zijn, Boom, 1982.
(16) Mario Vargas Llosa, De vis in het water, een autobiografie, Meulenhoff, 1994.
Copyright © Guy Verhofstadt, 1991, 1992, 1994.
diplomatische weergave - digitalisering en besleuteling: bartvs, 2004.